bartcaron.be

Vraag om uitleg over de publiekrechtelijke archieven

Ingediend op februari 17th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Dany Vandenbossche tot de heer Kris Peeters, minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media, Toerisme, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid, over een Vlaams publiekrechtelijk-archiefdecreet

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot de heer Kris Peeters, minister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Institutionele Hervormingen, Bestuurszaken, Buitenlands Beleid, Media, Toerisme, Havens, Landbouw, Zeevisserij en Plattelandsbeleid, over de publiekrechtelijke archieven

De voorzitter: De heer Vandenbossche heeft het woord.

De heer Dany Vandenbossche: Mijnheer de minister, mijnheer de voorzitter, geachte collega´s, op 27 maart 2007 stelde ik de toenmalige Vlaamse minister van Bestuurszaken, de heer Geert Bourgeois, een vraag om uitleg over de noodzaak van een publiekrechtelijk-archiefbeleid in Vlaanderen.

Ik begon met hem eraan te herinneren dat het om een dossier ging dat al vele jaren meegaat. Ik heb in deze commissie diverse initiatieven genomen, samen met onze betreurde collega Chris Vandenbroeke. Jammer genoeg is alles wat ik toen stelde, nog maar eens twee jaar later, nog steeds zeer actueel. We zijn nog altijd niet veel verder geraakt. Ik zal straks dieper ingaan op de huidige evolutie op het federale niveau. In de Senaat is ondertussen, net als twee jaar geleden, een wetsvoorstel ingediend dat de achterhaalde aspecten van de Archiefwet van 1955 zou oplossen, maar dat ook, nog steeds bij gebrek aan een publiekrechtelijk-archiefdecreet in Vlaanderen, de facto betekent dat de gewesten en gemeenschappen op een achterhaalde manier onder de federale Archiefwet zouden ressorteren.

Uw voorganger en ik waren het erover eens – en dat gebeurde niet zo vaak – dat Vlaanderen hier zijn verantwoordelijkheid zou nemen en dat men werk zou maken van dat archiefdecreet. Er leek zowaar schot in de zaak te komen, toen er een studieopdracht kwam vanuit de IVA Kunsten en Erfgoed voor een proeve van Vlaams Archiefdecreet bij de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen (VVBAD). Dit lijkt me een prima aanzet te zijn om het debat hierover te voeren. Ik zou zelfs graag die proeve, weliswaar aangepast, als voorstel van decreet indienen.

Mijnheer de minister-president, ondertussen is mijn vraag een beetje achterhaald. Bij de federale overheid ging het sneller dan gedacht. In het wetsontwerp, dat twee weken geleden in het federale parlement is ingediend, wordt het wetsvoorstel-Destexhe van de vorige legislatuur hernomen. Ook daarover heb ik het overigens in 2007 gehad. Toen ik nog gemeenschapssenator was, heb ik er zelfs een amendement op ingediend om dat Vlaams publiekrechtelijk-archiefbeleid tot stand te brengen.

In het wetsontwerp worden verschillende dringende aspecten geregeld, zoals de verkorting van overbrenging en de openbaarheidstermijn. Het grote probleem is echter dat dat ontwerp geen oog heeft voor de institutionele situatie in België anno 2009.

Ik volg de logica die de VVBAD huldigt. Een nieuwe wet moet toelaten dat ieder niveau zijn verantwoordelijkheid inzake de archiefzorg en het beheer kan opnemen. Het wetsontwerp dat nu is ingediend, heeft zeer verstrekkende gevolgen voor Vlaanderen. Het gevolg is, als ik het goed lees, dat Vlaamse openbare besturen na 30 jaar hun archief moeten overdragen aan het rijksarchief. De gewesten en gemeenschappen zouden eveneens onder die federale Archiefwet ressorteren.

Mijnheer de minister-president, ik zal mijn vragen niet herhalen. Wel heb ik een bijkomende vraag. Is het aan het federale niveau om een regeling te treffen dat openbare besturen hun archief ´moeten´ overdragen? Volgens mij moet in de tekst staan dat ze dat ´kunnen´ doen.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mijn collega heeft al het belangrijkste gezegd. Ik wil er nog wel iets aan toevoegen. Wij vormen het enige bestuursniveau in dit land dat nog geen eigen regeling heeft uitgewerkt voor het eigen archief. De Franse Gemeenschap heeft er een, net zoals het Waalse Gewest. Gisteren heeft ook het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bij ordonnantie een regeling aangenomen. De federale overheid beschikt, bij wijze van spreken, al eeuwen over een eigen regeling, die nu wordt aangepast of waar men nu wijzigingen aan wil aanbrengen. Het is erg jammer dat die bij ons ontbreekt. Met een archief komt de eigen identiteit en het eigen bestaan tot uiting. Als we dan toch zo graag zeggen dat Vlaanderen bestaat, dan moeten we ook voor die Vlaamse archieven zorgen.

De heer Vandenbossche verwijst naar de proeve van Archiefdecreet, dat door de VVBAD werd opgemaakt. Het is recent ook in een boekje opgenomen. Ik verneem nu dat mijn collega het zal indienen als voorstel van decreet. Het bestaat. Het is gemakkelijk om het door te voeren. Het is het resultaat van de merkwaardige samenwerking tussen Anciaux en Bourgeois. U kunt zelf invullen wat ik bedoel met ´merkwaardig´. Het wordt breed ondersteund. Vreemd genoeg komt het er niet van. Ik wil er niet alleen voor pleiten om daar snel werk van te maken. Ik wil ook nog ondersteunen wat mijn collega daarnet heeft gezegd. De tekst die voorligt in de Kamer heeft weer de bedoeling om de bevoegdheid over de archieven van gewesten en gemeenschappen, voor zo ver er geen eigen regeling is, in te pikken. Of men dat nu wil of niet, het getuigt van onvolwassenheid als we daar zelf geen regeling voor treffen.

Ik wil hier geen oordeel uitspreken over het Rijksarchief. Ik hoop echter dat we in Vlaanderen op termijn een ietwat dynamischere archiefinstelling kunnen creëren voor de openbare archieven. Veel steden en gemeenten zijn verder geëvolueerd, beter georganiseerd dan de eigen Vlaamse overheid.

Mijnheer de minister-president, ik sluit me aan bij de vraag van mijn collega. Wat is de stand van zaken? Waarom wordt gekozen voor een samenwerking met het Algemeen Rijksarchief? Want daar komt het de facto op neer als er geen decreet is. Ik doe een warme oproep om daar vooralsnog werk van te maken. Ik onderstreep dat de archiefsector zelf helemaal op dezelfde lijn zit. Er is ook geen sprake van verdeeldheid over die zaak. Er is een grote eensgezindheid over de vraag dat Vlaanderen zijn bevoegdheid zou opnemen.

De voorzitter: De heer Van Hauthem heeft het woord.

De heer Joris Van Hauthem: Ik sluit me aan bij deze vraag.

Vandaag ligt in de Kamer effectief het wetsontwerp houdende diverse bepalingen voor dat de Archiefwet zal veranderen. De Raad van State heeft daar een paar opmerkingen bij. De Raad van State stelt vast dat de bevoegdheid nog altijd voor een stuk verdeeld is. Toen de bevoegdheid inzake cultureel patrimonium van een gemeenschap werd overgedragen, werden daar aanvankelijk impliciet ook de archieven mee bedoeld.

Wat de organieke wetgeving betreft, zijn we nu bevoegd over gemeenten en provincies. Precies daaraan probeert men binnen de federale wetgeving te morrelen. Men probeert de ondergeschikte besturen van de provincies te verplichten hun archieven in het Algemeen Rijksarchief te deponeren. Eigenlijk kom het de federale wetgever niet langer toe om daar nog aan te morrelen. Bij gebrek aan een eigen regelgeving op Vlaams niveau zitten we daar echter in een patstelling.

Ik vraag me af waarom zo lang is gewacht met een Vlaams publiekrechtelijk-archiefdecreet. Daardoor heeft de federale wetgever nog altijd de mogelijkheid om daarin te legifereren, zelfs ondanks de opmerkingen van de Raad van State. Dit hebben we eerlijk gezegd gedeeltelijk aan onszelf te wijten.

De voorzitter: De heer Van Dijck heeft het woord.

De heer Kris Van Dijck: Ik sluit me aan bij deze vraag. Vanuit mijn fractie vraag ik om een eigen decreet uit te werken. Ik kijk met belangstelling uit naar het voorstel dat de heer Vandenbossche hier indient.

Deze problematiek is hier al vaker aangekaart. Een beleidsniveau dat zichzelf ernstig neemt, moet zijn volle verantwoordelijkheid nemen voor het eigen archiefbeheer. Hier ligt een belangrijke uitdaging. We zullen de voorstellen met belangstelling bekijken en steunen.

De voorzitter: Minister-president Peeters heeft het woord.

Minister-president Kris Peeters: Mijnheer Vandenbossche, de Vlaamse administratie heeft intensief voortgewerkt aan het ontwerp van decreet betreffende het publiekrechtelijk-archiefbeheer.

Op 14 september 2007 heeft de Vlaamse Regering beslist een werkgroep in het leven te roepen die een Vlaams publiekrechtelijk-archiefdecreet moest voorbereiden. In de schoot van die werkgroep werd samengewerkt met deskundigen uit het vakgebied. Zij moesten onderzoeken hoe het archiefbeheer bij de bestuursinstanties in Vlaanderen het best vorm kon krijgen. Bij dit traject zijn verschillende afdelingen van het departement Bestuurszaken, de Kanselarij, de Beroepscommissie inzake openbaarbeid van bestuur en het Agentschap Kunst en Erfgoed actief betrokken.

Er werd ook een heel grondige reguleringsimpactanalyse of RIA opgemaakt. Die heeft tot doel de beste regelgevingsopties te kiezen en uit te werken. Door middel van een uitgebreide omgevingsanalyse werden de huidige problemen in kaart gebracht en werd de complexe kwestie van de bevoegdheidsverdeling inzake archieven geanalyseerd. Voor elk probleemveld werden verschillende regelgevingsopties uitgewerkt met telkens een kwalitatieve en kwantitatieve berekening van de kosten, de baten en de effectiviteit. Ook de budgettaire consequenties van elke optie werden uitgebreid berekend.

Met deze voorbereiding is een goed werkinstrument beschikbaar om een gefundeerde beslissing te nemen over de wijze waarop het decreet moet worden ingevuld.

Uiteraard wil de Vlaamse Regering een ontwerp van decreet dat stevig wordt gedragen door de vele doelgroepen van het decreet. Daarom hechten de administraties en de Vlaamse Regering tijdens dit proces veel belang aan een uitgebreide en diepgaande consultatieronde. De VVSG, de VVP en de Vereniging voor Polders en Wateringen werden in het najaar 2008 geconsulteerd zodat zij hun advies konden uitbrengen over de voorliggende opties. Tegelijk werd een standpuntbepaling gevraagd aan de Werkgroep Lokaal Overheidsarchief bij de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen of VVBAD. Zij zijn allemaal op onze vraag ingegaan en hebben onze voorstellen diepgaand intern besproken. Pas half december 2008 hebben wij alle standpunten ontvangen en kon worden gewerkt aan de laatste stap.

Intussen is er niet stil gezeten. Parallel met de RIA werd een voorontwerp van decreet en een bijbehorende memorie van toelichting uitgewerkt voor alle opties zodat de keuzes snel kunnen worden gemaakt. Momenteel worden de laatste stappen gezet. Ik zal dit dossier binnenkort dan ook ter goedkeuring aan de Vlaamse Regering kunnen voorleggen.

Mijnheer Vandenbossche, u hebt terecht benadrukt dat er een hele weg is afgelegd waartoe u ook zelf hebt bijgedragen. Binnenkort kunnen daarvan de vruchten worden geplukt.

U hebt het ook gehad over proeven voor een Vlaams publiekrechtelijk-archiefdecreet. Dat is het resultaat van een studieopdracht van het Agentschap Kunst en Erfgoed die werd toegewezen aan de VVBAD, de sectorvereniging van archieven, bibliotheken en documentatiecentra. Gedurende zes maanden werkte een begeleidingscommissie een proeve van decreet uit die midden januari 2008 werd opgeleverd. Tegen de zomer van 2008 verscheen een licht bijgewerkte versie in de reeks Archiefkunde.

Met deze proeftekst heeft de VVBAD een zeer verdienstelijke poging ondernomen om een werkbare decreettekst op te stellen. Ze heeft de noodzaak van een sluitend wetgevend kader voor het publiekrechtelijk-archiefbeheer zeer duidelijk aangetoond. Ze geeft eveneens het belang aan om het beheer van de volledige levenscyclus van archiefstukken te regelen en de verantwoordelijkheid van de bestuursinstanties te benadrukken.

Tot slot wijst ze op de meerwaarde van het op termijn openstellen van archieven voor de burger. Het spreekt voor zich dat wegens de uiterst complexe juridische kwesties de proeftekst geen kant-en-klare decreettekst is. De tekst is met zeer veel aandacht gelezen door de werkgroep die met deze opdracht werd belast door de Vlaamse Regering. De proeftekst vormde op inhoudelijk vlak een van de vertrekpunten voor de opmaak van het archiefdecreet. Ik laat het aan de wijsheid van deze commissie en de parlementsleden om hetzij nog even te wachten, hetzij zelf een initiatief in te dienen.

Mijnheer Caron, u vraagt waarom er is gekozen voor samenwerking met het Algemeen Rijksarchief in plaats van zelf onze bevoegdheid uit te oefenen. U verwijst indirect naar de beslissing van de Vlaamse Regering van 14 september 2007. Naast de oprichting van de werkgroep ter bevordering en voorbereiding van het Vlaams Archiefdecreet werd toen ook beslist om een voorstel tot samenwerkingsovereenkomst tussen de Vlaamse overheid en het Algemeen Rijksarchief op te maken. Dat voorstel had tot doel de samenwerking tussen de Vlaamse overheid en het Algemeen Rijksarchief optimaal te laten verlopen en afspraken over het archiefbeheer en de selectie en de vernietiging van stukken te codificeren.

Het is vanzelfsprekend altijd de bedoeling geweest om slechts een tijdelijk karakter te geven aan onze samenwerkingsovereenkomst, in afwachting van een Vlaams Archiefdecreet. De overeenkomst heeft enkel betrekking op de praktische afspraken over het archiefbeheer binnen de diensten van de Vlaamse overheid en doet geen afbreuk aan de intentie van de Vlaamse Regering om haar bevoegdheden inzake het publiekrechtelijk-archiefbeheer ten volle op te nemen.

De gesprekken tussen mijn diensten en het Algemeen Rijksarchief lopen, maar hebben tot op heden nog niet geleid tot een door beide partijen gedragen ontwerp van samenwerkingsovereenkomst.

Er is ook verwezen naar het voorstel van de heer Destexhe. Ook dat volgen we van zeer nabij. Dat wetsontwerp zou de bestaande Archiefwet wijzigen op een aantal punten. Het belangrijkste is de inkorting van de verplichte overdrachtstermijn naar het Rijksarchief voor de archieven van de federale staat, de gemeenschappen, de gewesten en de provincies van 100 naar 30 jaar. Een KB kan het toezicht van de algemeen rijksarchivaris nader bepalen.

Mijnheer Van Hauthem, u hebt verwezen naar de opmerkingen van de Raad van State. Onze juridische diensten volgen dit ook van zeer nabij op. Zij hebben me bevestigd dat de gemeenschappen de bevoegdheid hebben over het eigen cultureel patrimonium, zijnde archieven die geen onmiddellijk nut meer hebben voor de overheden die zij hebben gevormd. De gewesten blijven bevoegd voor de archieven van de gemeenten en provincies. De federale overheid blijft bevoegd voor de eigen federale bevoegdheden zoals openbare orde en de registers van de burgerlijke stand.

De beoogde wijzigingen van de Archiefwet hebben dus enkel betrekking op de federale bevoegdheden. Er wordt niet geraakt aan de gemeenschaps- of gewestbevoegdheden. De memorie van toelichting bij het wetsontwerp maakt ook duidelijk dat het niet de bedoeling is afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten.

De juridische diensten hebben er wel op gewezen dat deze wetswijziging niet echt bijdraagt tot juridische duidelijkheid, maar strikt genomen blijft dit wetsontwerp binnen de federale bevoegdheden. Toch zijn de gestelde vragen terecht. Er moet een dynamiek komen. De tijd dringt om een eigen Vlaams Archiefdecreet op te stellen.

Tot 7 maart kunnen er ontwerpen van decreet worden ingediend. Ik neem aan dat daar eventueel afwijkingen op mogelijk zijn, gezien het belang van deze vraag.

De voorzitter: De heer Vandenbossche heeft het woord.

De heer Dany Vandenbossche: Mijnheer de minister-president, ik dank u voor uw antwoord.

Of de bepalingen uit het oude wetsvoorstel bevoegdheden overschrijden, is een andere discussie, maar het gaat wel heel ver voor de gewesten en de gemeenschappen.

Ik heb er geen probleem mee dat er nog een ontwerp van decreet zou worden ingediend voor 7 maart of iets later, als de parlementaire agenda dit toelaat. Dat zal niet moeilijk zijn, want ik ben eigenlijk van plan om een voorstel van decreet in te dienen. Als u dan nog een ontwerp van decreet wilt indienen, dan hebt u daarvoor alle tijd. U kunt het voorstel van decreet zelfs amenderen. Dat lost alle timingproblemen op.

Ik ben zelfs nog enthousiaster om het voorstel van decreet houdende een Vlaams publiekrechtelijk archief in te dienen. Dat lost uw problemen en de mijne op. Zoals u weet, pluk ook ik graag de vruchten van de vele jaren waarin we over dit dossier hebben gediscussieerd.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Ik wil zeggen dat de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek-, Archief- en Documentatiewezen (VVBAD) die ook de proeve van publiekrechtelijk-archiefdecreet heeft geschreven, in een brief aan alle federale parlementsleden en aan de Vlaamse volksvertegenwoordigers die deze thematiek volgen, zelf een voorstel van amendement op die wet houdende diverse bepalingen schrijft, omdat men zeer ongerust is over de bevoegdheid die in de ontwerptekst is opgenomen.

Men wil dat het Rijksarchief ook voor de gemeenschappen, gewesten en gemeenten kan ageren, indien er een akkoord over is. In die mogelijkheid wordt voorzien, en dat is niet slecht – je weet maar nooit wat er gebeurt. Maar de dwingende bepaling moet er in ieder geval uit. De VVBAD meent dat uit de tekst is af te leiden dat het om een terugname van bevoegdheden gaat. Dat staat in hun begeleidend schrijven. Je kunt niet zeggen dat de VVBAD tot de club van flaminganten behoort, maar ze behartigt de belangen van de organisatie en van archiefdiensten. Ik zou dus willen pleiten voor zeer grote voorzichtigheid.

Het is jammer dat het zo lang duurt. Het spreken over een samenwerkingsovereenkomst in afwachting van een eigen regeling tussen het Rijksarchief en de Vlaamse overheid, duurt nu ook al meer dan twee jaar. Het is weer een bewijs om meer vaart te zetten achter een eigen regeling.

Dit voorstel is mooi uitgewerkt door de VVBAD. Het is misschien niet perfect, maar het bevat maar 22 artikelen. Het toont aan dat goede regelgeving niet noodzakelijk lang en uitgebreid moet zijn. Eigenlijk zouden we nog voor het reces tot een oplossing moeten komen.

De voorzitter: De heer Van Hauthem heeft het woord.

De heer Joris Van Hauthem: Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister-president, ik heb nog een klein vraagje. Wat zijn de struikelblokken in de onderhandelingen of in de gesprekken met het Rijksarchief om – volgens uw woorden – tot een tijdelijke samenwerking te komen in afwachting van een eigen regeling? U zegt dat het al twee jaar duurt, maar u hebt eigenlijk niet gezegd hoe het komt dat het zo lang duurt en dat er geen akkoord tot samenwerking komt, want van een echt ´samenwerkingsakkoord´ kan ik hier niet spreken.

In feite belooft u dat u nog voor het reces met een decreet komt. De Raad van State is daarin nogal dubbelzinnig en zegt dat het een gedeelde bevoegdheid is. Als we de VVBAD mogen geloven, dan huiveren ze voor het verplicht maken van het openen van archieven door gemeenten. Ze willen de mogelijkheid open laten.

De heer Bart Caron: De VVBAD wil dat de Vlaamse overheid die bevoegdheid opneemt, tenzij er door omstandigheden opnieuw vertraging zou zijn.

De heer Joris Van Hauthem: En dat men niet in een soort juridisch vacu?m terechtkomt. Het is juist hun bekommernis dat de federale overheid omwille van een juridisch vacu?m, de zaak weer naar zich toetrekt en een verplichting oplegt. Het is dan nog maar de vraag of uw decreet de diverse bepalingen – de Archiefwet in feite – zal opheffen of niet. Het wordt dus tijd dat u ermee voor de dag komt.

Maar hoe komt het dat de gesprekken met het Rijksarchief zo stroef verlopen en dat er nog altijd geen overeenkomst is?

Minister-president Kris Peeters: Mijnheer de voorzitter, geachte collega´s, ik heb er geen enkel probleem mee als we sneller tot een resultaat komen met een voorstel dan met een ontwerp. Als dit een mogelijkheid is, wil ik er zeker eens over spreken. Het is belangrijk om zeer snel te handelen en zaken te laten vooruitgaan. U weet dat een ontwerp nog naar de Raad van State moet na goedkeuring door de Vlaamse Regering. Ik ben nogal voor resultaat. (Gelach)

De heer Joris Van Hauthem: Als we morgen een belangenconflict tegen de diverse bepalingen indienen, dan komen we misschien een stap verder.

Minister-president Kris Peeters: Morgen is er het grote debat, niet vandaag.

U vraagt hoe het komt dat het samenwerkingsakkoord nog niet is gefinaliseerd. Er zijn geen specifieke struikelblokken. Het is de traagheid van bepaalde besluitvorming en de tijd die voor sommige dingen nodig is. Maar er is geen directe aanwijzing om te zeggen dat het kalf daar gebonden ligt. Ik betreur dat.

Ik begrijp dat alle collega´s hier, over de partijgrenzen heen, snel tot actie willen komen en tot een decreet willen komen om veel op te lossen. Mijn traject, met alle inspanningen die daaraan verbonden zijn, is zo goed als gefinaliseerd. Ik sta open om de finalisering van een decreet te versnellen en om na te gaan of alle procedures wel nodig zijn. Een beter aanbod kan ik vandaag niet doen.

De heer Dany Vandenbossche: Ik word steeds maar enthousiaster over het aanbod van de minister-president. Ik denk dat alle mogelijkheden nu openliggen en dat het de snelste weg is om een voorstel van decreet in te dienen. De minister-president kan dat amenderen. Ik zal hem blindelings volgen.

De vraag of er al dan niet een belangenconflict moet zijn, is een andere vraag waarover ik me eigenlijk niet durf uit te spreken met de huidige bepalingen. We zouden beter snel zelf een voorstel van decreet opstellen in plaats van opnieuw een procedure in gang te steken.

De heer Joris Van Hauthem: Het ene sluit het andere niet uit.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over de publiekrechtelijke archieven

Vraag om uitleg over de vorming van welzijnswerkers

Ingediend op februari 17th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de vorming van welzijnswerkers

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, het sociaal-culturele werk werd in het verleden heel breed ondersteund qua vorming. Er worden nu nog veel doelgroepen uit de welzijnssector mee ondersteund inzake hun educatieve of sociaal-culturele werking. Denk aan de vorming voor personen met een handicap. Maar daar gaat mijn vraag helemaal niet over en ik wil daar geen komma van afdoen of aan veranderen.

Wat me opvalt, is dat een aantal organisaties uit de welzijnssector zelf aan de bel trekken inzake de vorming van hun eigen medewerkers. Het heeft inderdaad iets te maken met een evolutie in het sociaal-culturele werk. De formele educatie of beroepsgerichte vorming die sommige organisaties op zich namen en waarvoor ze werden gesubsidieerd, vertoont een neergaande tendens. Op zich bestaat er een zeer duidelijke taakverdeling. Het sociaal-culturele werk staat in voor de non-formele educatie, de niet-beroepsgerichte vorming, de vrijetijdsvorming, de levensbrede vorming. Daartegenover staat de beroepsgerichte vorming -en dan spreken we van levenslange vorming.

In 2007 heeft de Vlaamse overheid in 70.000 vormingsuren geïnvesteerd die niet arbeidsgerelateerd zijn, dus in het sociaal-culturele werk, voor een behoorlijk bedrag van meer dan acht miljoen euro. Dat is maatschappelijk relevant. Ik doe daar niets aan af.

In schril contrast daarmee staat de geringe steun die de overheid biedt aan organisaties uit de welzijnssector die semi-professionelen en professionelen in de sociale sector willen vormen. Het gaat over organisaties als Zorg-Saam of VCOK (VormingsCentrum voor Opvoeding en Kinderopvang), die sinds jaren vorming aanbieden aan diverse medewerkers, in de kinderopvang bijvoorbeeld, en terecht als sociaal-cultureel vormingswerk werden gesubsidieerd vanwege de aspecten persoonsvorming en maatschappelijke visie op opvoeding. Zij dreigen naar verluidt uit de boot te vallen omdat de regeling van het decreet op sociaal-cultureel vormingswerk de formele vorming uitsluit. Maar het blijft een belangrijke opleiding.

Daarnaast zijn er nieuwe organisaties ontstaan, die vorming aanbieden en die niet in het decreet op sociaal-cultureel vormingswerk zijn opgenomen, zoals Upgrading. Zij worden op geen enkele wijze door de overheid ondersteund. Het gaat wel degelijk over arbeidsgerelateerde vormingsuren. Ze ondersteunen de beleidslijnen van de overheid. Ze voeren veranderingen die het beleid wil, in de praktijk uit. Dat vereist specifieke competenties en bijscholing van al hun medewerkers in al die welzijnssectoren.

Tegelijk zijn er allerlei vormen van cheques waarmee ook bedrijven worden gesubsidieerd, om voor hun medewerkers levenslange vorming aan te bieden. Dat zijn vrij grote portefeuilles, en terecht overigens. Merkwaardig genoeg zit de welzijnssector hier geprangd tussen het sociaal-cultureel werk en de bedrijven. Daardoor valt een deel van die vormingsuren uit de boot.

Gelet op de complexiteit van het welzijnswerk, de evoluties en de snelle veranderingen, zou het goed zijn om voldoende vorming te kunnen aanbieden aan die welzijnswerkers, en dit op professionele wijze. Mevrouw de minister, u of de minister van Werkgelegenheid moet de voortgezette vorming voor de medewerkers mogelijk maken.

Mevrouw de minister, waarom worden er vanuit uw departement vandaag geen subsidies gepland voor vorming die wel arbeidsgerelateerd is in de welzijnssector? Wordt er gewerkt aan een nieuw legistiek kader? Waarom worden vzw’s uitgesloten van het gebruik van de KMO-portefeuille?

Dit laatste punt heb ik nog niet toegelicht. Alleen profitorganisaties kunnen daarvan gebruik maken, vzw’s kunnen daar geen beroep op doen. Tussen een economische en een sociaal-culturele maatregel is er een kloof van aanbieders die uit de boot vallen. Die moeten dan commerciële, dure tarieven aanrekenen om hun medewerkers te vormen.

De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.

Minister Veerle Heeren: Mijnheer Caron, er worden wel subsidies gepland voor arbeidsgerelateerde vorming, maar die zitten vervat in een totale subsidie voor de social-profitorganisatie. In het kader van een kwaliteitsbeleid wordt aan iedere erkende, maar ook gesubsidieerde voorziening gevraagd om een beleid te voeren inzake vorming, training en opleiding. In die zin worden de social-profitorganisaties geresponsabiliseerd om een vormings-, trainings- en opleidingbeleid (VTO-beleid) te voeren in hun organisaties.

In het kader van het Vlaams intersectoraal akkoord van social-profitorganisaties van 6 juni 2005 zijn heel specifieke subsidies gepland voor het voeren van een VTO-beleid. Vanaf 2006 is er jaarlijks een budget van 40 euro per voltijdequivalent (VTE) beschikbaar. Dat neemt elk jaar toe tot 200 euro per VTE. Dat is het bedrag dat in 2010 zal worden uitbetaald. Met andere woorden, er zal dan 15,6 miljoen euro ter beschikking worden gesteld voor managementondersteuning in de hele social-profitsector.

Daarnaast worden nog een aantal ondersteuningsstructuren gesubsidieerd voor onder meer het organiseren van vormingen voor de sectoren waaraan ze ondersteuning moeten bieden. Ik denk bijvoorbeeld aan het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, maar ook de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg, de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG), het vormingscentrum van de OCMW’s, en ook het Vlaams Instituut voor Vorming en Opleiding (VIVO) in de social-profitsector. Die vzw ontvangt subsidies van de Vlaamse overheid, net om de opleidingen in die sector te organiseren. Minister Vandenbroucke is bevoegd voor het opvolgen van het sectorconvenant dat met het VIVO is afgesloten.

Op de vraag of er een legistiek kader komt, moet ik negatief antwoorden. Op dit ogenblik wordt daar absoluut niet aan gewerkt. De kmo-portefeuille is één van de instrumenten van het economisch ondersteuningsbeleid. Dat staat in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 december 2008 tot toekenning van steun aan kleine en middelgrote ondernemingen voor ondernemerschapsbevordering. Die steunmaatregel is vooral gericht op het verbeteren van de huidige, maar ook toekomstige bedrijfsvoering bij zowel de kleine, als de middelgrote ondernemingen. De vzw’s kunnen met andere woorden geen subsidies aanvragen. Die materie behoort tot de bevoegdheid van minister Ceysens.

De heer Bart Caron: Mevrouw de minister, u kiest voor een andere benadering. De organisaties krijgen middelen om te investeren in vorming voor hun medewerkers. Anderzijds worden bepaalde organisaties beperkt gesteund. Die 40 euro die zal stijgen naar 200 euro in 2010 is voor managementondersteuning, en niet voor vaardigheden die te maken kunnen hebben met andere facetten van de job. Daarvoor kan men terecht bij de andere aanbieders die u hebt genoemd.

Minister Veerle Heeren: Dat klopt.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

 

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over de vorming van welzijnswerkers

Vraag om uitleg over gebruikersraden in instellingen voor personen met een handicap

Ingediend op februari 10th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de gebruikersraden in voorzieningen voor personen met een handicap

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, er bestaat een wettelijke regeling voor de gebruikersraden in voorzieningen voor personen met een handicap. Er is een decreet over het Vlaams Fonds en een uitvoeringsbesluit dat dat verder preciseert. Men kan de wereld niet alleen veranderen bij wet, de mensen moeten ook nog mee willen. In het algemeen zijn wettelijke regelingen niet voldoende. Ze dwingen niet als vanzelfsprekend een overlegcultuur af in de voorzieningen. Ik mag niet veralgemenen. Zulke zaken hangen af van de mate waarin gebruikers geconsulteerd en betrokken worden in het bestuur van een voorziening. Dat hangt dan weer af van de wil en overtuiging van de directie en het bestuur. Er bestaan dus grote verschillen binnen de sector. We merken enige evolutie: zorgvragers nemen zelf meer het stuur in handen, niet alleen van hun eigen leven, ze willen ook meer betrokken worden bij hun voorziening.

In het geval van personen met een mentale handicap is dat een veeleer complexe zaak. Vaak moeten zij worden bijgestaan om die sturing te kunnen doen, door een vertrouwenspersoon of een familielid. Het compliceert de rol van de gebruikersraad in de voorziening. Hoe moet die werken? Wie moet de persoon met een handicap bijstaan? Mag die persoon zich laten bijstaan door een wettelijke vertegenwoordiger? Kan dat een familielid zijn? Bepaalde voorzieningen accepteren zonder problemen wettelijke vertegenwoordigers of familie. Maar dat is niet altijd zo. Er zijn zeer grote cultuurverschillen op het terrein.

In de meeste voorzieningen is er een familieraad, waarin de persoon met een handicap met de familie, de directie en het personeel kan overleggen. Ook dat overlegforum is wettelijk bepaald, maar ook daar zijn er grote verschillen in cultuur.

Ik beperk mijn vraag tot de gebruikersraad. Die is zeer belangrijk omdat die een spreekbuis is van de persoon met een handicap en omdat die het kanaal is naar de raad van bestuur, niet enkel naar de directie. De gebruikersraad mag een vertegenwoordiger aanduiden voor de raad van bestuur.

Men moet over een aantal gevallen advies vragen aan de gebruikersraad, zoals over de reglementen van de voorziening of de wijziging van het aanbod van de voorziening. Maar het blijft een advies waar het bestuur mee kan doen wat het wil.

Er is een groot verschil in cultuur tussen voorzieningen. Er is ook een groot verschil tussen vertegenwoordigers van personen met een handicap. Mij zijn de voorbije maanden enkele dossiers gesignaleerd van mensen die zeggen dat hun voorziening de gebruikersraad niet op een faire manier gebruikt. Men laat geen vertegenwoordigers toe van personen met een mentale handicap of men kauwt beslissingen voor zodat de vergadering wordt uitgehold. Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) ziet erop toe en treedt ook op als het moet. Het is belangrijk dat er overal in Vlaanderen een goede regeling is voor de gebruikersraden.

Mijn eerste vraag gaat over de samenstelling van de gebruikersraden. Als er een voogd is die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan die dan betrokken worden bij de gebruikersraad of kan hij uitgesloten worden? Onder welke voorwaarden kan dat? Mag dat al dan niet een personeelslid van de voorziening zelf zijn? In bepaalde gevallen duidt de voorziening zelf een vertrouwenspersoon van een persoon met een mentale handicap aan in de gebruikersraad. Dat is misschien goed bedoeld, maar toch paternalistisch. Het kan ook leiden tot belangenvermenging.

Zou, gelet op de groeiende inbreng van de zorgvrager zelf, de inspraak in voorzieningen niet dwingender georganiseerd moeten worden dan vandaag? Het is nu enkel vrijblijvend advies. Het zou logisch zijn dat het uitvoeringsbesluit wordt geactualiseerd, onder andere met een procedure over de wijze waarop de directie op adviezen van de gebruikersraad antwoordt, met een verplichting om alle documenten een publiek karakter te geven zodat alle gebruikers die kunnen inzien en door het advies te vervangen door een akkoord van de gebruikersraad. Misschien moeten we niet in alle gevallen zo ver gaan, maar wel in die gevallen waar voorafgaand overleg verplicht is, namelijk bij wijzigingen van de reglementen, van het aanbod in de voorzieningen of van de woon- en leefsituatie. Mevrouw de minister, wat is uw visie hierover?

De voorzitter: Mevrouw Stevens heeft het woord.

Mevrouw Helga Stevens: Mevrouw de minister, ik steun volledig de vraag van de heer Caron over de inspraak, de strikte regelgeving en het meer objectiveren. Het kan niet dat personeelsleden mee cliënten mogen ondersteunen omdat je dan inderdaad kan spreken van belangenvermenging. Personeelsleden hebben andere belangen dan bewoners. De gebruikersraden beslissen mee over de gang van zaken in de instelling. Daarom moet de bewoner zelf duidelijk inspraak hebben. Die inspraak zou dwingender geregeld moeten worden zodat ze dat vrijblijvende karakter niet meer heeft.

De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.

Minister Veerle Heeren: De samenstelling van de gebruikersraad is vastgelegd in een wetgevend kader, meer bepaald artikel 17 van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 1993 tot vaststelling van de algemene erkenningsvoorwaarden van voorzieningen bedoeld in het decreet van 27 juni 1990 houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap.

Twee paragrafen zijn zeer belangrijk in dat besluit. Paragraaf 1 bepaalt dat de leden van de gebruikersraad gekozen worden uit en door de gebruikers van de voorziening of hun wettelijke vertegenwoordigers. Hun wettelijke voogd kan dus worden betrokken bij de gebruikersraad van zodra hij verkozen is door de gebruikers of hun wettelijke vertegenwoordigers. Het derde lid van dezelfde paragraaf bepaalt dat de verantwoordelijke van de voorziening, de directeur of directrice, erover moet waken dat elke stemgerechtigde, dus de leden van de gebruikersraad, geïnformeerd wordt of gewaarschuwd wordt om zich opnieuw kandidaat te stellen.

In die zin is niet in de vertegenwoordiging van een vertrouwenspersoon voorzien. Personeelsleden van de voorzieningen kunnen volgens die bepalingen van gemeen recht geen wettelijke vertegenwoordiger zijn. Om u wat opzoekwerk te besparen in het Burgerlijk Wetboek: het gaat om artikel 487quater, derde lid en om artikel 488bis, c, paragraaf 1, derde lid. Dat voor wat de samenstelling van de gebruikersraad betreft.

Het zou logisch zijn, stelt u, dat het besluit wordt geactualiseerd onder meer inzake de procedure over de wijze waarop op de adviezen wordt geantwoord, de verplichting om aan alle documenten een publiek karakter te geven en het vervangen van het advies door een akkoord van de gebruikersraad. Naast het besluit waar ik het al over had, dat van 15 december 1993, wordt de inspraak in de voorzieningen ook gewaarborgd door het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2000 betreffende de kwaliteitszorg in de voorzieningen voor de sociale integratie van personen met een handicap. Ter uitvoering van het decreet van 17 oktober 2003 met betrekking tot de kwaliteit van gezondheids- en welzijnsvoorzieningen, is het VAPH nu bezig met, in overleg met de vertegenwoordigers van de zorgvragers en de voorzieningen, het neerschrijven van nieuwe besluiten die de kwaliteit van de zorg en de inspraak van de zorgvrager zullen regelen. Dat is in voorbereiding, maar de contouren ervan moeten nog worden vastgelegd. Mocht dat nog gebeuren tijdens deze legislatuur – en daar ga ik toch van uit – kunt u erop rekenen dat ik er zelf op zal toezien dat er een evenwicht wordt bereikt tussen het garanderen van de inspraak van de zorgvrager enerzijds en van het beperken van het regulerend optreden van de overheid anderzijds.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mevrouw de minister, ik dank u voor het antwoord. Ik wil er nog eens op wijzen dat mijn tweede vraag twee lagen bevat, maar dat hebt u ongetwijfeld ook gemerkt. Enerzijds is er het toezien op een sterkere procedurebewaking zodat de communicatie tussen de gebruikersraad en de directie opener, vlotter en indringender kan worden, maar het blijft op dat niveau wel een adviesraad. Anderzijds kunnen we nog een stapje verder gaan door een aantal subdomeinen van de werving een wat dwingender karakter te geven. Ik sta open voor beide benaderingen, maar het zou goed zijn dat er in het kader van de vernieuwing van de uitvoeringsbesluiten en het decreet, een betere en meer open verhouding komt tussen de gebruikersraden en de directies.

Ik herhaal nogmaals – want ik wil geen verkeerd beeld schetsen – dat alles in de meeste voorzieningen op een goede manier functioneert. Het gaat om een minderheid van de voorzieningen waar alles wat moeizamer functioneert en dwingender moet worden. Ik weet ook wel dat inspraakorganen maar werken in de mate dat de partijen bereid zijn om met elkaar te spreken, te overleggen, maar een wettelijk kader is een minimum. Een moeizaam werkende gebruikersraad leidt er vaak toe dat cliënten of ouders onder druk worden gezet door de directie. Zo ontstaat er niet alleen ruis op de communicatie, maar krijgen we ook inzake de werking van de voorziening een moeilijke relatie met de personen met een handicap en dat kunnen we maar beter vermijden. Ik kijk uit naar de wijzigingen die u ter zake voorbereidt.

Minister Veerle Heeren: Mijnheer Caron, ik deel uw bezorgdheid. Er zijn heel veel goede voorbeelden, maar elk slecht voorbeeld is er een te veel.

Ik zou durven voorstellen, mijnheer de voorzitter, dat ik, van zodra het verslag van deze bespreking klaar is, dat expliciet overmaak aan de diensten van het VAPH. Ik heb aan mijn kabinetschef gevraagd of het nog voor deze legislatuur is, en daar kan ze me vandaag geen uitsluitsel over geven, maar mocht het juist voor juli zijn, dan hebben ze toch al deze bespreking en kunnen ze er rekening mee houden.

De voorzitter: Mevrouw Stevens heeft het woord.

Mevrouw Helga Stevens: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, daar de administratie toch bezig is met het herbekijken van het uitvoeringsbesluit, zou ik willen vragen om aandacht te besteden aan de verschillen tussen personen met een fysieke handicap in een instelling en personen met een mentale handicap in een instelling, want dat zijn twee verschillende groepen die ook een verschillende aanpak vergen.

Bij de uitwerking van het nieuwe besluit kan eventueel worden nagedacht over hoe mensen met een mentale handicap optimaal kunnen meegenieten van deze inspraak, eventueel door in een andere vorm van begeleiding door een objectieve persoon te voorzien. Het is niet nodig dat dit een familielid is, maar het moet gaan om een persoon die voldoende bekwaam is en die de persoon met een mentale beperking kan ondersteunen zodat die kan laten weten wat hij wil laten weten. Er is niet altijd een garantie dat hun mening wordt overgebracht. Voor personen met een mentale handicap is de besluitvorming een heel moeilijke materie, vandaar dat we aan die mensen een maximale kans moeten geven op inspraak in de organisatie, in hun eigen levenssituatie in deze instellingen.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over gebruikersraden in instellingen voor personen met een handicap

Vraag om uitleg over gebruikersraden in instellingen voor personen met een handicap

Ingediend op februari 10th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de gebruikersraden in voorzieningen voor personen met een handicap

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, er bestaat een wettelijke regeling voor de gebruikersraden in voorzieningen voor personen met een handicap. Er is een decreet over het Vlaams Fonds en een uitvoeringsbesluit dat dat verder preciseert. Men kan de wereld niet alleen veranderen bij wet, de mensen moeten ook nog mee willen. In het algemeen zijn wettelijke regelingen niet voldoende. Ze dwingen niet als vanzelfsprekend een overlegcultuur af in de voorzieningen. Ik mag niet veralgemenen. Zulke zaken hangen af van de mate waarin gebruikers geconsulteerd en betrokken worden in het bestuur van een voorziening. Dat hangt dan weer af van de wil en overtuiging van de directie en het bestuur. Er bestaan dus grote verschillen binnen de sector. We merken enige evolutie: zorgvragers nemen zelf meer het stuur in handen, niet alleen van hun eigen leven, ze willen ook meer betrokken worden bij hun voorziening.

In het geval van personen met een mentale handicap is dat een veeleer complexe zaak. Vaak moeten zij worden bijgestaan om die sturing te kunnen doen, door een vertrouwenspersoon of een familielid. Het compliceert de rol van de gebruikersraad in de voorziening. Hoe moet die werken? Wie moet de persoon met een handicap bijstaan? Mag die persoon zich laten bijstaan door een wettelijke vertegenwoordiger? Kan dat een familielid zijn? Bepaalde voorzieningen accepteren zonder problemen wettelijke vertegenwoordigers of familie. Maar dat is niet altijd zo. Er zijn zeer grote cultuurverschillen op het terrein.

In de meeste voorzieningen is er een familieraad, waarin de persoon met een handicap met de familie, de directie en het personeel kan overleggen. Ook dat overlegforum is wettelijk bepaald, maar ook daar zijn er grote verschillen in cultuur.

Ik beperk mijn vraag tot de gebruikersraad. Die is zeer belangrijk omdat die een spreekbuis is van de persoon met een handicap en omdat die het kanaal is naar de raad van bestuur, niet enkel naar de directie. De gebruikersraad mag een vertegenwoordiger aanduiden voor de raad van bestuur.

Men moet over een aantal gevallen advies vragen aan de gebruikersraad, zoals over de reglementen van de voorziening of de wijziging van het aanbod van de voorziening. Maar het blijft een advies waar het bestuur mee kan doen wat het wil.

Er is een groot verschil in cultuur tussen voorzieningen. Er is ook een groot verschil tussen vertegenwoordigers van personen met een handicap. Mij zijn de voorbije maanden enkele dossiers gesignaleerd van mensen die zeggen dat hun voorziening de gebruikersraad niet op een faire manier gebruikt. Men laat geen vertegenwoordigers toe van personen met een mentale handicap of men kauwt beslissingen voor zodat de vergadering wordt uitgehold. Het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) ziet erop toe en treedt ook op als het moet. Het is belangrijk dat er overal in Vlaanderen een goede regeling is voor de gebruikersraden.

Mijn eerste vraag gaat over de samenstelling van de gebruikersraden. Als er een voogd is die de wettelijke vertegenwoordiger is, kan die dan betrokken worden bij de gebruikersraad of kan hij uitgesloten worden? Onder welke voorwaarden kan dat? Mag dat al dan niet een personeelslid van de voorziening zelf zijn? In bepaalde gevallen duidt de voorziening zelf een vertrouwenspersoon van een persoon met een mentale handicap aan in de gebruikersraad. Dat is misschien goed bedoeld, maar toch paternalistisch. Het kan ook leiden tot belangenvermenging.

Zou, gelet op de groeiende inbreng van de zorgvrager zelf, de inspraak in voorzieningen niet dwingender georganiseerd moeten worden dan vandaag? Het is nu enkel vrijblijvend advies. Het zou logisch zijn dat het uitvoeringsbesluit wordt geactualiseerd, onder andere met een procedure over de wijze waarop de directie op adviezen van de gebruikersraad antwoordt, met een verplichting om alle documenten een publiek karakter te geven zodat alle gebruikers die kunnen inzien en door het advies te vervangen door een akkoord van de gebruikersraad. Misschien moeten we niet in alle gevallen zo ver gaan, maar wel in die gevallen waar voorafgaand overleg verplicht is, namelijk bij wijzigingen van de reglementen, van het aanbod in de voorzieningen of van de woon- en leefsituatie. Mevrouw de minister, wat is uw visie hierover?

De voorzitter: Mevrouw Stevens heeft het woord.

Mevrouw Helga Stevens: Mevrouw de minister, ik steun volledig de vraag van de heer Caron over de inspraak, de strikte regelgeving en het meer objectiveren. Het kan niet dat personeelsleden mee cliënten mogen ondersteunen omdat je dan inderdaad kan spreken van belangenvermenging. Personeelsleden hebben andere belangen dan bewoners. De gebruikersraden beslissen mee over de gang van zaken in de instelling. Daarom moet de bewoner zelf duidelijk inspraak hebben. Die inspraak zou dwingender geregeld moeten worden zodat ze dat vrijblijvende karakter niet meer heeft.

De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.

Minister Veerle Heeren: De samenstelling van de gebruikersraad is vastgelegd in een wetgevend kader, meer bepaald artikel 17 van het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 1993 tot vaststelling van de algemene erkenningsvoorwaarden van voorzieningen bedoeld in het decreet van 27 juni 1990 houdende de oprichting van een Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap.

Twee paragrafen zijn zeer belangrijk in dat besluit. Paragraaf 1 bepaalt dat de leden van de gebruikersraad gekozen worden uit en door de gebruikers van de voorziening of hun wettelijke vertegenwoordigers. Hun wettelijke voogd kan dus worden betrokken bij de gebruikersraad van zodra hij verkozen is door de gebruikers of hun wettelijke vertegenwoordigers. Het derde lid van dezelfde paragraaf bepaalt dat de verantwoordelijke van de voorziening, de directeur of directrice, erover moet waken dat elke stemgerechtigde, dus de leden van de gebruikersraad, geïnformeerd wordt of gewaarschuwd wordt om zich opnieuw kandidaat te stellen.

In die zin is niet in de vertegenwoordiging van een vertrouwenspersoon voorzien. Personeelsleden van de voorzieningen kunnen volgens die bepalingen van gemeen recht geen wettelijke vertegenwoordiger zijn. Om u wat opzoekwerk te besparen in het Burgerlijk Wetboek: het gaat om artikel 487quater, derde lid en om artikel 488bis, c, paragraaf 1, derde lid. Dat voor wat de samenstelling van de gebruikersraad betreft.

Het zou logisch zijn, stelt u, dat het besluit wordt geactualiseerd onder meer inzake de procedure over de wijze waarop op de adviezen wordt geantwoord, de verplichting om aan alle documenten een publiek karakter te geven en het vervangen van het advies door een akkoord van de gebruikersraad. Naast het besluit waar ik het al over had, dat van 15 december 1993, wordt de inspraak in de voorzieningen ook gewaarborgd door het besluit van de Vlaamse Regering van 15 december 2000 betreffende de kwaliteitszorg in de voorzieningen voor de sociale integratie van personen met een handicap. Ter uitvoering van het decreet van 17 oktober 2003 met betrekking tot de kwaliteit van gezondheids- en welzijnsvoorzieningen, is het VAPH nu bezig met, in overleg met de vertegenwoordigers van de zorgvragers en de voorzieningen, het neerschrijven van nieuwe besluiten die de kwaliteit van de zorg en de inspraak van de zorgvrager zullen regelen. Dat is in voorbereiding, maar de contouren ervan moeten nog worden vastgelegd. Mocht dat nog gebeuren tijdens deze legislatuur – en daar ga ik toch van uit – kunt u erop rekenen dat ik er zelf op zal toezien dat er een evenwicht wordt bereikt tussen het garanderen van de inspraak van de zorgvrager enerzijds en van het beperken van het regulerend optreden van de overheid anderzijds.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mevrouw de minister, ik dank u voor het antwoord. Ik wil er nog eens op wijzen dat mijn tweede vraag twee lagen bevat, maar dat hebt u ongetwijfeld ook gemerkt. Enerzijds is er het toezien op een sterkere procedurebewaking zodat de communicatie tussen de gebruikersraad en de directie opener, vlotter en indringender kan worden, maar het blijft op dat niveau wel een adviesraad. Anderzijds kunnen we nog een stapje verder gaan door een aantal subdomeinen van de werving een wat dwingender karakter te geven. Ik sta open voor beide benaderingen, maar het zou goed zijn dat er in het kader van de vernieuwing van de uitvoeringsbesluiten en het decreet, een betere en meer open verhouding komt tussen de gebruikersraden en de directies.

Ik herhaal nogmaals – want ik wil geen verkeerd beeld schetsen – dat alles in de meeste voorzieningen op een goede manier functioneert. Het gaat om een minderheid van de voorzieningen waar alles wat moeizamer functioneert en dwingender moet worden. Ik weet ook wel dat inspraakorganen maar werken in de mate dat de partijen bereid zijn om met elkaar te spreken, te overleggen, maar een wettelijk kader is een minimum. Een moeizaam werkende gebruikersraad leidt er vaak toe dat cliënten of ouders onder druk worden gezet door de directie. Zo ontstaat er niet alleen ruis op de communicatie, maar krijgen we ook inzake de werking van de voorziening een moeilijke relatie met de personen met een handicap en dat kunnen we maar beter vermijden. Ik kijk uit naar de wijzigingen die u ter zake voorbereidt.

Minister Veerle Heeren: Mijnheer Caron, ik deel uw bezorgdheid. Er zijn heel veel goede voorbeelden, maar elk slecht voorbeeld is er een te veel.

Ik zou durven voorstellen, mijnheer de voorzitter, dat ik, van zodra het verslag van deze bespreking klaar is, dat expliciet overmaak aan de diensten van het VAPH. Ik heb aan mijn kabinetschef gevraagd of het nog voor deze legislatuur is, en daar kan ze me vandaag geen uitsluitsel over geven, maar mocht het juist voor juli zijn, dan hebben ze toch al deze bespreking en kunnen ze er rekening mee houden.

De voorzitter: Mevrouw Stevens heeft het woord.

Mevrouw Helga Stevens: Mijnheer de voorzitter, mevrouw de minister, daar de administratie toch bezig is met het herbekijken van het uitvoeringsbesluit, zou ik willen vragen om aandacht te besteden aan de verschillen tussen personen met een fysieke handicap in een instelling en personen met een mentale handicap in een instelling, want dat zijn twee verschillende groepen die ook een verschillende aanpak vergen.

Bij de uitwerking van het nieuwe besluit kan eventueel worden nagedacht over hoe mensen met een mentale handicap optimaal kunnen meegenieten van deze inspraak, eventueel door in een andere vorm van begeleiding door een objectieve persoon te voorzien. Het is niet nodig dat dit een familielid is, maar het moet gaan om een persoon die voldoende bekwaam is en die de persoon met een mentale beperking kan ondersteunen zodat die kan laten weten wat hij wil laten weten. Er is niet altijd een garantie dat hun mening wordt overgebracht. Voor personen met een mentale handicap is de besluitvorming een heel moeilijke materie, vandaar dat we aan die mensen een maximale kans moeten geven op inspraak in de organisatie, in hun eigen levenssituatie in deze instellingen.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over gebruikersraden in instellingen voor personen met een handicap

Vraag om uitleg over het UNICEF-rapport over de veranderingen in de kinderopvang

Ingediend op januari 6th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de resultaten van het UNICEF-rapport over de veranderingen in de kinderopvang

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Het probleem is niet dat het rapport in het Engels is geschreven – we kunnen dat wel lezen – maar wel dat het geen rekening houdt met de Belgische staatkundige realiteit. Het is ontzaglijk moeilijk om de zaken te vergelijken. Het is appels met peren vergelijken. De verschillende methodes in het land worden samengeteld of niet samengeteld. Mijn vraag beoogt vooral verduidelijking.

Volgens het rapport van UNICEF (United Nations International Children´s Emergency Fund) over de veranderingen in de kinderopvang is de huidige opgroeiende generatie in de landen van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) de eerste waarvan een meerderheid tijdens een groot gedeelte van haar eerste levensjaren buitenshuis wordt opgevangen of verzorgd. Dat is misschien een interessant element.

Overigens, ik ben in het verleden veel bezig geweest met die thematiek, en ik moet zeggen dat die uitspraak klopt, maar niet als het over werken gaat. De vorige generatie is de eerste geweest die zo weinig beroepsactiviteit ontplooide. Dan ging het vooral over vrouwen. In de hele geschiedenis van de mensheid werd tot aan de vorige generatie meer gewerkt dan vandaag. Dat zeg ik even terzijde. De kinderen verrichtten meestal arbeid in huis of op het land, of wat dan ook, en werden dus in familieverband opgevangen, of door grootouders die mee inwoonden. Het gaat hier dus over een transitie die niet alleen kinderopvang betreft, het gaat ook over nadenken over de samenleving.

Tegelijk met die verandering wordt wetenschappelijk ook steeds duidelijker dat de kwaliteit van de zorg in de eerste maanden voor kinderen van kritisch belang is. Onderzoek heeft dat ruimschoots aangetoond, en mijn pedagogische achtergrond leert me dat dit een vaststaand gegeven is: hoe vroeger, hoe dominanter dat later doorwerkt in het karakter en de houding van kinderen.

Volgens het rapport doet België het in het algemeen niet slecht. Het krijgt een zes op tien. Natuurlijk kan alles beter. Met betrekking tot de organisatie en participatie van kinderen jonger dan drie jaar, scoort ons land goed. Ook is er onder meer voldoende aandacht voor gehandicapte kinderen en zijn kleuterleidsters voldoende professioneel. Dan gaat het weer over het onderwijs. Dat is ook weer zo´n specifieke situatie. Kind&Gezin wordt aangehaald als een voorbeeld als het gaat over het medisch volgen van baby´s en peuters. Dat weten we.

Het tekort aan kinderopvangplaatsen blijft een punt waaraan moet worden gewerkt, ondanks de beslissing van de minister om in bijkomende gesubsidieerde plaatsen en extra middelen te voorzien. Dat is ook al vaak behandeld in deze commissie. We moeten vaststellen dat België minder dan één percent van zijn bruto nationaal product(bnp) besteedt aan kinderopvang. Er moet dus meer worden geïnvesteerd in kinderopvang. Enkel op die wijze zullen we het ook beter doen wat de andere criteria betreft.

Dat is de kwantiteit, maar ook de kwaliteit van de opvang verdient natuurlijk aandacht. Het is op korte en lange termijn een hefboom in de ontwikkeling van kinderen, maar ook en vooral bij het wegwerken van ongelijkheden. Die ongelijkheden worden, zoals u weet, zeer snel gereproduceerd, van kindsbeen af, bijna van in de wieg. Met kinderopvang op een neutrale plaats kunnen we daar werk van maken. We kunnen er alleszins tegen vechten en dat proberen in te halen. Willen we kwaliteit, dan moet die sector alleszins voldoende professioneel kunnen zijn en nog meer geprofessionaliseerd kunnen zijn. Het rapport stelt vast dat minder dan 80 percent van het personeel in de kinderopvang vandaag een opleiding heeft gevolgd.

Niet-opgeleide kinderverzorgsters, een tekort aan opvangplaatsen, te grote kleuterklassen en te weinig verlof voor jonge ouders: dat zijn de negatieve punten van het rapport als het over ons land gaat, en die halen onze score omlaag. Zoals ik echter al zei: het gaat over België en het gaat deels ook over het onderwijs, dus dit is niet zo duidelijk te situeren. Toch moet wat die punten betreft een en ander worden gedaan.

Mevrouw de minister, wat is in het algemeen uw reactie op dat UNICEF-rapport, en meer specifiek wat de opvang van kinderen tot drie jaar betreft? Misschien kunt u ook preciezer de Vlaamse positie ter zake definiëren. Zijn er acties gepland om de sector professioneler te maken, of is ook daar weer wat we lezen niet de Vlaamse werkelijkheid? Mocht het nodig zijn, is ter zake in een budget voorzien? Wat is het percentage dat Vlaanderen aan kinderopvang besteedt? Ik verwijs naar die één percent die België eraan besteedt. Wat valt al dan niet onder dat percentage? Ik vraag dat omdat in sommige landen het kleuteronderwijs, of delen ervan, ook als kinderopvang worden beschouwd.

De voorzitter: Mevrouw Van der Borght heeft het woord.

Mevrouw Vera Van der Borght: Mijnheer de voorzitter, ik wil me aansluiten bij deze vragen. Het onderwerp is inderdaad meermaals aan bod geweest in deze commissie. Dat gebeurde uiteraard naar aanleiding van de begrotingsbesprekingen, maar er waren ook actuele vragen ter zake. We hadden het UNICEF-rapport niet echt nodig, want de zaken die erin te lezen staan, zijn genoegzaam bekend. Het rapport is natuurlijk interessant als het erover gaat punten te krijgen en te weten dat we nog een betere uitslag kunnen behalen.

Het tekort in de kinderopvang is genoegzaam bekend. We zijn het er allemaal over eens dat er meer plaatsen moeten worden gecreëerd, alleen verschillen we soms van mening over de vraag hoe we dat moeten doen. U weet dat we pleiten voor meer aandacht voor de zelfstandige kinderopvang, al was het maar omdat een plaats in die zelfstandige opvang de overheid heel wat minder kost dan een plaats in de gesubsidieerde sector. Daarom zijn we vragende partij om dat zelfstandig initiatief meer te ondersteunen inzake de onkostenvergoeding en de infrastructuur, maar ook door de capaciteitsbeperkingen te verlaten, zodat mensen meer rendabel en grootschalig kunnen gaan werken.

Ook willen we erop wijzen dat kinderopvang volgens ons in eerste instantie een duidelijk economische functie heeft. In de eerste plaats gaat het over het mogelijk maken van de combinatie van arbeid en gezin. Ik zal niet te veel uitweiden daarover. Ook dat thema is genoegzaam bekend. Het kan niet zo zijn dat kinderopvang hoofdzakelijk educatieve of sociale functies gaat hebben. Die functies zijn uiteraard noodzakelijk, maar we moeten erover waken dat kinderopvanginitiatieven niet de rol van het onderwijs op zich gaan nemen. Het is dus noodzakelijk dat er meer middelen worden besteed aan kinderopvang, maar volgens ons moet dat gebeuren in het kader van een efficiënte overheidsmiddelenbesteding, en met een prioritaire aandacht voor de combinatie van werk en gezin.

De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.

Minister Veerle Heeren: Ik dank de leden voor hun vragen. Ik zal uitgebreid antwoorden. Alle thema´s zijn natuurlijk belangrijk in deze Commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, maar veel leden dragen de kinderopvang zeker een warm hart toe.

Report Card 8 van UNICEF stelt tien criteria voorop als minimale kwaliteitsnormen waaraan de voorschoolse educatie moet voldoen. Ik weet niet of u ze kent, mijnheer Caron, maar ik wil ze nog even opsommen: minimale regeling voor ouderschapsverlof, nationaal plan met voorrang voor kansarme kinderen, minimaal niveau van voorzieningen voor de zorg van minderjarigen, minimumniveau voor toegankelijkheid voor vierjarigen, minimumniveau van opleiding voor alle personeelsleden, minimale verhouding van personeelsleden met een hoger niveau van scholing en opleiding, minimale ratio in de verhouding personeel/aantal kinderen, minimumniveau van publieke financiering, een laag niveau van armoede bij kinderen en een universeel bereik. Wij scoren zes op tien.

De score van zes op tien stemt me zeker niet ontevreden, als rekening wordt gehouden met het feit dat er een ouderschapsverlof van één jaar is met 50 percent salaris. Voor alle duidelijkheid: dat is geen Vlaamse, maar een federale bevoegdheid. Als het gaat over een minimale ratio in de verhouding personeel/aantal kinderen, slaat dat op de gevraagde ratio van één personeelslid per vijftien kinderen in de kleuterschool. Die ratio halen we niet, maar ik kan daar moeilijk op ingaan, want dat is eigenlijk een bevoegdheid van de minister van Onderwijs. Inzake het minimaal niveau van publieke financiering halen we niet de norm van één percent van het bruto nationaal product, maar in feite gaat het om Vlaamse gegevens en Vlaanderen heeft geen bnp. De Vlaamse overheid scoort voor kinderopvang wel hoger dan één percent, zonder te spreken van de vele initiatieven die op lokaal vlak worden genomen. Heel veel gemeenten durven heel expliciet te investeren in kinderopvang. We scoren dus sowieso altijd een punt.

Ik wil ook opmerken dat kinderen vanaf 2,5 jaar gratis naar de kleuterklas kunnen, waarmee Vlaanderen en België bijzonder goed scoren op wereldniveau. We hebben een participatie van 98 percent. We vergeten dat soms en zijn soms te bescheiden, maar dat is eigenlijk toch een pluim voor Vlaanderen. Minister Vandenbroucke probeert in ieder geval die kleuterparticipatie nog hoger te krijgen, zeker voor bepaalde doelgroepen. Ik kan hem alleen maar mijn steun geven via acties bij Kind&Gezin, zoals de huisbezoeken bij niet-ingeschreven kinderen, ervaringsuitwisseling in de groep bij inloopteams en het gebruik van de schoolkeuzewijzer. Ik hoop dat nog veel meer kinderen, zeker kinderen van allochtone afkomst zo snel mogelijk naar school kunnen gaan, want dat is toch heel belangrijk. Ik woon in een regio waar we die ervaring hebben, en dat kan alleen maar die kinderen ten goede komen.

Het rapport stelt dat het wegwerken van het tekort aan kindplaatsen nog een werkpunt is. Men werkt natuurlijk met gegevens van 2004. We zijn ondertussen vijf jaar later. Sedert eind 2004 zijn er ongeveer 17.000 plaatsen bijgekomen, van 92.557 naar 109.410 op 1 december 2008. Dat zijn allemaal effectief gerealiseerde plaatsen. Met het budget van 2008 en 2009 staan er nog meer dan 12.000 plaatsen op stapel voor de komende jaren. De realisatiedatum voor de uitbreidingsronde 2009 is er, voor de kinderdagverblijven is dat 2011. Dat zou ertoe kunnen leiden dat de Barcelonanorm op 39 percent kan worden gebracht, tegen 34,5 percent eind 2007. Ik verwijs hiervoor naar het jaarverslag van Kind&Gezin. Dat is ruim hoger dan de Europese doelstelling van 33 percent. Ook het gebruik van de kinderopvang, met meer dan 50 percent van de kinderen, is bijzonder hoog.

Maar naast het kwantitatieve aspect verliezen we soms de kwaliteit van de zorg uit het oog. We weten dat we daar in Vlaanderen ook heel veel in investeren. UNICEF vraagt eigenlijk aandacht voor opleiding, wat me bij de vraag over de acties rond professionalisering binnen de sector en het budget daarvoor brengt.

Mijnheer Caron, dat minder dan 80 percent van de kindbegeleiders aan de vooropgestelde norm beantwoordt, heeft in hoge mate te maken met het historische gegeven dat vooral in Vlaanderen meer dan de helft van de erkende kinderopvang, 66 percent, wordt verzorgd door onthaalouders. Dat is historisch zo, en ik heb daar zelf jaren met heel veel plezier een beroep op kunnen doen. Dat was een heel positieve ervaring. Voor onthaalouders die thuis voor kleinschalige gezinsopvang zorgen, is tot op vandaag geen kwaliteitsvereiste gesteld. Voor het rapport is er geen kwaliteitsvereiste, maar wordt een relatieve training als minimum vooropgesteld en al dan niet betekenisvol contact hebben met de kinderen in de kinderopvang. Men zou een inwerkingscursus moeten afmaken, maar een korte of iets langere startcursus wordt in de meeste diensten voor opvanggezinnen toch gegeven en jaarlijks wordt ook geïnvesteerd in navorming. Veel zelfstandige opvangvoorzieningen hebben getrainde medewerkers. Het is correct dat niet voor alle opvang een specifieke kwalificatie is vereist, maar dat wil ook niet zeggen dat er geen competentie aanwezig zou zijn, integendeel. Vlaanderen heeft sterk geïnvesteerd in de kwantiteit, omdat het maatschappelijk de eerste behoefte is, maar dat wil daarom niet zeggen dat de kwaliteit op de tweede plaats kwam.

Wat wordt al gedaan, en wat staat op stapel? Mijnheer Caron, het is een hele resem initiatieven. Kwaliteit is slechts mogelijk in leefbare voorzieningen, daarom kan kwaliteit niet los worden gezien van de leefbaarheid van de sector en evenmin van de werkdruk en een aantrekkelijke verloning. De voorbije jaren is daarom ook daarin geïnvesteerd. De omkadering van de diensten van onthaalouders is merkelijk verbeterd. Pools van diensten nemen sommige taken van de dienstverantwoordelijken over.

Een ander aspect is het zelfevaluatie-instrument voor het welbevinden en de betrokkenheid van kinderen, dat momenteel wordt geïntroduceerd bij onthaalouders en de diensten voor onthaalouders. Bij de zelfstandige onthaalouders is het een vereiste om in het systeem van inkomensgerelateerde opvang in de zelfstandige sector te stappen.

Er is de cursusverplichting voor levensreddend handelen met een tegemoetkoming van 20 euro per cursist. Er zijn de specifieke studiedagen over kwaliteit, sociale functie, aansprakelijkheid, ouderbetrokkenheid, participatie en inclusieve opvang. Er wordt geregeld overlegd met Onderwijs over het curriculum van de opleidingen die leiden tot toegang in de kinderopvang. Die opleidingen worden gescreend en aangepast aan de evoluties van de kinderopvang. Vrij nieuw is de opvoedingsondersteuning.

Verder zijn er de ontwerpen van competentiekader voor kinderopvangsectoren, de verhoging van de verplichting voor zelfstandige opvang om vanaf 2009, naast de kwaliteitseis voor verantwoordelijke, jaarlijks niet minstens acht maar twaalf uren specifieke vorming te geven. Er is de stroomlijning en verbetering van de inhoud van de SYNTRA-cursussen voor verantwoordelijken in de kinderopvang, de kwaliteitshelpdesk binnen Kind&Gezin voor de voorzieningen, de bundeling van alle kwaliteitscriteria, eisen en aanbevelingen, het grote kinderopvangboek, de verhoging van de financiële ondersteuning voor de zelfstandige opvang, de samenwerking met het Vlaams Agentschap Ondernemen, een ondersteuningsstructuur voor begeleiding, vorming en netwerking in de zelfstandige opvang.

Professionalisering is een heel langzaam proces. Men kan echter niet ontkennen dat er heel wat initiatieven worden genomen. Om als sector aantrekkelijk te zijn, moet men daar op een heel ernstige manier mee omgaan, vooral in het belang van het kind.

Een hogere kwalificatie moet kunnen samengaan met medewerkers die een groeitraject in de kinderopvang zelf doorlopen. Kwalificatie, competentie en vorming kunnen slechts gaandeweg worden verhoogd en dit in overleg met alle betrokkenen zoals de organiserende besturen, de lokale besturen, de sociale partners, de scholen, de opleidingsinstellingen, maar ook de ouders, mits een omzichtige benadering. Omdat is aangetoond dat de kwaliteit van kinderopvang samengaat met kwalificatie en competentie, hoewel die daar alleen nooit voor kunnen zorgen, blijft het doel het verhogen van de kwalificatie en de competentie.

Ik ben in mijn regio al jaren een heel actief bestuurslid van de Provinciale Commissie Buitenschoolse Kinderopvang. Die commissie is opgericht tijdens een periode dat het in onze regio bijzonder slecht ging. De doelstelling waarvoor die commissie destijds was opgericht, hebben we al gehaald. Wanneer we terugkijken, moeten we echter durven erkennen dat de investeringen in de kwaliteit en in de begeleiding van al die co?rdinatoren, ten gunste waren van ouders en kinderen. Kwalificatie- en competentieverhoging moeten een streefdoel blijven waarvoor we ook de komende jaren middelen moeten durven uittrekken.

Het budget kinderopvang in 2009 bedraagt 417,7 miljoen euro. Het totale budget van de Vlaamse Gemeenschap 2009 in beleidskredieten bedraagt 25,1 miljard euro. De kinderopvang maakt dus 1,66 percent uit van het Vlaamse budget. Ik heb hier een Excel-bestand dat kan worden opgenomen in het verslag. Daarin staan de subsidies aan erkende voorzieningen, specifieke zorgbehoeften, flexibele opvang, vorming, projecten, premies, installatiepremie, financiële ondersteuning van zelfstandige kinderdagverblijven. De investeringenstoelagen van VIPA (Vlaams Infrastructuurfonds voor Persoonsgebonden Aangelegenheden) zitten er niet in. Ik stel voor de bedragen aan het verslag als bijlage toe te voegen voor de volledigheid.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Het zou misschien nuttig zijn om een aantal van die gegevens te bezorgen aan UNICEF. Zo kan UNICEF in de toekomst preciezer zijn voor wat de rapportering betreft. Voor een aantal onderdelen wordt Vlaanderen immers wel afzonderlijk in kaart gebracht en voor andere niet. Dat kan ten goede komen aan onze plaats in de zogenaamde rangschikking.

Mevrouw de minister, er worden stappen gezet. Er is nog heel wat behoefte aan plaatsen. Heel wat ouders vinden nog steeds geen adequate en betaalbare kinderopvang. In de professionalisering is al een belangrijke stap gezet op het vlak van kwaliteit. Dat zal een blijvend aandachtpunt zijn, niet dwangmatig maar op een manier die ouders stimuleert om de pedagogische concepten van deze tijd te volgen.

De voorzitter: Mevrouw Van der Borght heeft het woord.

Mevrouw Vera Van der Borght: Mevrouw de minister, u bent de derde minister van Welzijn maar u bent de eerste die als ervaringsdeskundige kan spreken over kinderopvang. Dat verheugt me. Ik ben blij dat u die problemen aan den lijve hebt kunnen ondervinden, dat u uiteindelijk een oplossing hebt gevonden en dat u een beroep kunt doen op een zelfstandige onthaalouder. U hebt dat gunstig kunnen beoordelen. Ik ben blij dat ik in u een partner heb gevonden.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

 

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over het UNICEF-rapport over de veranderingen in de kinderopvang

Vraag om uitleg over de neutraliteit van Kind en Gezin

Ingediend op januari 6th, 2009 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot mevrouw Veerle Heeren, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, over de neutraliteit van Kind&Gezin

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Mevrouw de minister, ik kreeg van PPJ, het Pluralistisch Platform Jeugdzorg, de pluralistische werkgeversfederatie, een infobrochure van de concurrentie, met name het Vlaams Welzijnsverbond. Daarin staat het volgende citaat: ?Voor Kind&Gezin is inzake kinderopvang en hulpverlening aan jonge kinderen het Vlaams Welzijnsverbond veelal, zo niet altijd de eerste toetssteen voor het doorvoeren van verandering.? Dit citaat was ondertekend door de heer Lieven Vandenberghe, de gewezen administrateur-generaal van Kind & Gezin.

Dat dit citaat in de tegenwoordige tijd is geschreven en de heer Vandenberghe ondertekend heeft verwijzend naar zijn functie bij Kind&Gezin, riep bij mij vragen op. Ook de federatie reageerde massaal in mails. Men vroeg zich af of dit wel kon. We weten natuurlijk dat er bevoorrechte relaties bestaan met de koepels. We zijn niet naïef. Enige terughoudendheid is wel op zijn plaats. Ik ga ervan uit dat de huidige leiding van Kind&Gezin ten volle kiest voor een pluralistische besluitvorming waarbij het huidige raadgevend comité de eerste toetssteen is en niet het Vlaams Welzijnsverbond. Ik wil daar niet flauw over doen, natuurlijk moeten federaties en koepels hun rol van belangengroep spelen en hun sector verdedigen. Dit is wel een specifiek voorval.

Welke methode hanteert Kind&Gezin bij het doorvoeren van verandering? Ik doel hiermee op het experimentele, het vernieuwende.

Kunt u garanderen dat Kind&Gezin een neutrale opstelling – die rekening houdt met het gehele werkveld en met de gebruikersvertegenwoordigers – respecteert en ook in de toekomst zal aanhouden?

De voorzitter: Mevrouw Van der Borght heeft het woord.

Mevrouw Vera Van der Borght: Mijnheer de voorzitter, u weet dat Open Vld altijd pleit voor respect voor alle actoren. Wij betreuren dat de gewezen administrateur-generaal van Kind&Gezin dergelijke uitspraken doet. Ik wil pleiten voor een ernstige en neutrale handelswijze. Het beeld wordt hierdoor gecreëerd dat Kind&Gezin een organisatie zou zijn die nauw aanleunt bij de christelijke zuil. Mevrouw de minister, ik zou graag willen dat u die neutraliteit bevestigt en garandeert.

De voorzitter: Minister Heeren heeft het woord.

Minister Veerle Heeren: Mijnheer Caron, u gaf het zelf ook al aan, het mandaat van het beleidsorgaan is inderdaad gewijzigd. Het raadgevend comité heeft een totaal ander mandaat dan de vroegere raad van bestuur. Ik vraag me af of u nog andere redenen tot twijfelen hebt in verband met de neutraliteit van Kind&Gezin.

Zowel het nieuwe raadgevend comité als de vroegere raad van bestuur is met een scherp oog voor evenwicht samengesteld. Het debat over verandering en vernieuwing gebeurt binnen die organen. In die zin beantwoord ik uw vragen in de overtuiging dat de neutraliteit bij Kind&Gezin – en bij elk ander agentschap – gegarandeerd moet zijn.

Welke methode hanteert Kind&Gezin bij het doorvoeren van een verandering? Dat is geen simpele vraag. Er zijn natuurlijk veel verschillende manieren van verandering. De organisatie zal voor de uitvoering van inhoudelijke veranderingen vertrekken van het regeerakkoord. Dat vormt samen met de beleidsnota en -brieven van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, de basis voor een beheersovereenkomst tussen de minister en de leidend ambtenaar van het agentschap. Afhankelijk van de veranderingen worden strategische en operationele doelstellingen verder uitgewerkt binnen het agentschap zelf. Bij bijna alle grote veranderingen zal Kind&Gezin, zeker in de voorbereidende fase, ook de sector heel actief betrekken om op die manier zo veel mogelijk rekening te houden met de bezorgdheden – maar ook met de bekommernissen – van de betrokkenen. Elke grote verandering zal voor advies naar het raadgevend comité gaan. Dat wordt daar voorgelegd aan de belangrijkste partners en grondig besproken. Kind&Gezin heeft verder op structurele basis overleg met de sector. Voor alle duidelijkheid: daar zijn alle kleuren en strekkingen in vertegenwoordigd.

Op uw tweede vraag wil ik antwoorden dat Kind&Gezin op deze manier zeker blijk geeft van een neutrale opstelling, die rekening houdt met het hele werkveld, maar ook met de vertegenwoordigers van de gebruikers. Het agentschap zal deze instelling in de toekomst aanhouden. De samenstelling van het raadgevend comité is een beslissing van de Vlaamse Regering, en ook daarin zitten alle kleuren en strekkingen.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.

De heer Bart Caron: Ik dank u voor uw antwoord, mevrouw de minister. De beleidslijn voor de toekomst is duidelijk getrokken.

De voorzitter: Het incident is gesloten.

Ingediend onder in de commissies, in het parlement Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over de neutraliteit van Kind en Gezin

Vraag om uitleg over de opvang van jongvolwassenen

Ingediend op november 13th, 2008 door bartcaron

Vraag om uitleg van Vlaams volksvertegenwoordiger Bart Caron aan de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin betreffende de opvang van jongvolwassenen.

Vlak voor het reces stond een artikel in de Knack dat me aangegrepen heeft. Het gaat om een meisje van 18 jaar, ze had een geschiedenis in instellingen. Op haar 18de werd ze ontslagen uit de instelling omdat ze meerderjarig was. Hierdoor was ze op de dool en is ze op 18-jarige leeftijd gestorven.

Dit is echter slechts een voorbeeld. Uit het artikel in de Knack blijkt dat er meerdere jongeren zijn zoals dit meisje, met een licht mentale handicap en/of psychische problemen. Voor deze jongeren is de overgang naar voorzieningen voor volwassenen dikwijls problematisch. Deze jongeren wordt uit de instelling ontslagen als ze 18 zijn, ze moeten dan naar de vrijwillige hulpverlening. Maar als ze dat niet willen, staan ze op straat. Veel van die jongeren zijn instellingsmoe en als het alternatief de zoveelste instelling is, dan kiezen ze vaak voor de straat en voor pijnverzachtende drugs.

En als het water dan te hoog komt en ze hulp gaan zoeken, worden ze vaak van het kastje naar de muur gestuurd. Eventueel zouden ze terecht kunnen bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap. Het probleem is: daarvoor moet je erkend zijn. En hun erkenning is natuurlijk niet in orde. Het gevolg is: ze komen op een wachtlijst te staan voor drie jaar. En raken in tussentijd vaak nog dieper in de problemen.

Deze jongeren hebben vaak geen vangnet, ze zijn even kwetsbaar als andere 18-jarigen. Maar andere 18-jarigen, die fouten maken, kunnen terugvallen op een gezin en familie als er iets misloopt. Jongeren uit een instelling hebben deze luxe niet en zijn bovendien ook niet voorbereid op het leren omgaan met vrijheden en beperkingen. In de instelling zijn te lang opgevangen in de minderjarigenwerking. Ze hebben niet geleerd hoe ze met de vrijheid om moesten gaan en hoe ze zich kunnen handhaven in de maatschappij.

Een oplossing zou kunnen zijn om een systeem van trajectbegeleiders op te zetten. Iemand die hen vanaf hun zeventiende volgt. Een vertrouwenspersoon bij wie ze terecht kunnen. Iemand die hun papieren in orde brengt, die hen desnoods zelfs laat falen. Alleen moeten die begeleiders ervoor zorgen dat dat falen niet te ver gaat. Dat ze eruit leren. Dat ze geen duizenden euro’s schulden maken. Of eindigen zoals het 18-jarig meisje.

In het kader hiervan heb ik enkele vragen voor de minister:
1. Erkent de minister deze problematiek?
2. Zijn er mogelijkheden om deze jongeren beter op te volgen?
3. Zijn er reeds concrete plannen in die richting? Kan een vorm van trajectbegeleiding overwogen worden?

Minister Steven Vanackere: Collega´s, dit is inderdaad een problematiek die hier al meermaals aan bod is gekomen. Mevrouw Hoebeke en de heer Caron kaarten dit debat terecht op een heel empathische en gevoelige manier aan. We hebben hier al vaker nagedacht over de problematiek van jonge mensen in het hulpverleningsaanbod die op een zeker moment even van de radar verdwijnen, maar dan, helaas, enkele jaren later opnieuw opduiken vanwege een problematiek van thuisloosheid, criminaliteit of andere crisissituaties. Die hebben dan blijkbaar een aantal jaren in een soort zelfstandigheid gefunctioneerd, die echter helemaal niet beantwoordt aan wat wij verstaan onder een zinvolle beleving van de zelfstandigheid.

Ik heb eerder al laten blijken dat dit onderwerp mij bijzonder ter harte gaat. Als u met het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk hebt gesproken en hebt gemerkt dat men daar mee bezig is, mijnheer Caron, dan is dat geen toeval. Ik heb namelijk opdracht gegeven aan het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin om een werkgroep samen te stellen die zich over deze problematiek moet buigen. De werkgroep heeft als opdracht gekregen om de situatie in kaart te brengen en te analyseren, en om heel concrete beleidsaanbevelingen te formuleren.

Het klopt, mevrouw Dillen, dat pasklare antwoorden niet voor het grijpen liggen. We spreken over meerderjarigen, maar in zeker opzicht gaat het inderdaad nog over kinderen. Jacques Brel zong al over ´ces enfants de cinquante ans´, en er zijn inderdaad mensen die altijd een vorm van ondersteuning nodig hebben om niet zwaar in de problemen te komen. Dat mag ons evenwel niet tot een sombere maatschappijvisie leiden. We moeten geloven in de kracht van de mensen, maar we moeten toch oog hebben voor deze problematiek.

Het departement is momenteel bezig met de uitvoering van mijn opdracht. Op 15 september jongstleden heeft men rondetafelgesprekken georganiseerd met praktijkwerkers uit alle sectoren die betrokken zijn bij de integrale jeugdhulp – en dus bijvoorbeeld ook met het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk – en uit de belendende sectoren, zoals de OCMW´s, de VDAB en de sociale huisvesting. Een betere intersectorale afstemming en samenwerking tussen de verschillende sectoren van hulpverlening onderling en met de belendende sectoren, zijn fundamentele elementen voor een adequate aanpak van de jongvolwassen instellingverlaters.

De bedoeling is dat de gesprekspartners van die rondetafelgesprekken de praktijk schetsen, en op basis daarvan de knelpunten inventariseren en oplossingsvoorstellen formuleren. Het is de bedoeling dat de bevindingen van die gesprekken vertaald worden naar ontwerpbeleidsadviezen, die ik eind november wil laten becommentariëren door een Vlaams expertenpanel, om ze te laten bevestigen, aan te passen, aan te vullen en te valideren, en om er op die manier voor te zorgen dat ze wat breder gedragen worden.

Ik ga mij op die bevindingen baseren om concrete beleidsinitiatieven te nemen voor een betere zorgcontinuïteit voor jongvolwassen instellingverlaters. Ik vraag hun ook uitdrukkelijk om de gegevens over de uitstromers na te gaan en aan te bevelen welke data we daarrond nog ontberen en welke data we hierover moeten verwerven om er op een verstandige manier over te kunnen nadenken.

Ik heb sympathie voor dat voorstel van trajectbegeleiding, maar ik vind het wat voorbarig om daar nu al veel over te zeggen. Ik wil dat liever geïntegreerd zien in datgene wat ik eind november ontvang. Daarom wil ik nog wat afwachten. Ik merk namelijk dat de vraag naar trajectbegeleiding in heel veel sectoren terugkomt. Eigenlijk gaat het telkens om de vraag naar iemand die dicht bij de cliënt staat, die het overzicht bewaart en die bij wijze van spreken de draad vasthoudt. Aangezien die vraag naar trajectbegeleiding ook in heel wat andere sectoren voorkomt, dreigt het gevaar dat we daar te veel mensen voor nodig hebben.

Ik verwacht dat zo´n trajectbegeleiding hoe dan ook een onderdeel vormt van wat een hulpverleningstraject an sich al is. Ik verwacht dat men dat opneemt in het takenpakket van de hulpverlener, zodat er niet te veel met verkapte verantwoordelijkheden wordt gewerkt, en dat men dat tracht te integreren in het hulpverleningstraject. Ik wil er hier nog niet te veel op vooruitlopen, omdat ik alle kansen wil laten aan het proces dat ik in gang heb gezet en dat eind november rond zal zijn.

Mevrouw Claes, de problematiek van de spaarmiddelen is hier al een paar keer aan bod gekomen in de commissie. Die problematiek komt inderdaad ook in heel veel getuigenissen van bijvoorbeeld pleegouders aan bod. Men stelt vast dat het bewuste moment waarop die middelen vrijkomen, soms een zeer delicaat en heikel moment is. Ik heb daar helemaal geen pasklaar antwoord voor. Bovendien moeten we daarbij rekening houden met een aantal grondwettelijke beginselen, zoals het recht op eigendom.

Ik ben het wel met u eens dat we moeten nagaan hoe we de bescherming van de jongere en zijn materiële belangen – met inbegrip van het feit dat hij een vermogen moet kunnen opbouwen – kunnen combineren met beschermende maatregelen ten aanzien van het gebruik ervan. Maar ik ga op dat vlak afwachten wat de sector mij te melden heeft.

Mevrouw Anne Marie Hoebeke: Mijnheer de
minister, ik dank u voor uw bezorgdheid. Wat mevrouw Claes aanhaalt, is inderdaad een probleem. De jongeren krijgen twee derden van het opgespaarde vermogen zomaar in handen op het moment dat ze achttien worden. Burgerrechtelijk of vanuit de banksector staat ons geen enkel middel ter beschikking om dat af te remmen.

Er is ook een groep jongeren voor wie een voorlopige bewindvoerder wordt geïnstalleerd, alleen maar vanwege dat financiële aspect. Een bewindvoerder is echter enkel bevoegd voor het vermogensrechtelijke aspect. Voor die bepaalde jongeren is een combinatie van het zorgaspect en het bemiddelingsaspect misschien wel aanwezen. Misschien moet u daarvoor eventjes over de grenzen van uw bevoegdheid heen durven te kijken, zodat de regelgeving omtrent welzijn en jongeren vanuit veel sectoren bij

Ingediend onder in de commissies Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg over de opvang van jongvolwassenen

Vraag om uitleg omtrent de vaccinaties tegen baarmoederhalskanker.

Ingediend op november 13th, 2008 door bartcaron

vraag om uitleg van Vlaams volksvertegenwoordiger Bart Caron aan de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin betreffende de vaccinaties tegen baarmoederhalskanker.

De heer Bart Caron: Mijnheer de voorzitter, geachte leden, mijnheer de minister, dit is een onderwerp waarover ik niet zo veel vragen stel. Als man ben ik op de ene of andere manier een beetje geremd wat het onderwerp betreft. Ik heb echter twee dochters in die leeftijdsgroep.

De Hoge Gezondheidsraad heeft in 2007 aanbevolen om jaarlijks een jaarcohorte van meisjes tussen 10 en 13 jaar te vaccineren tegen het humaan papillomavirus (HPV). In de zomervakantie, in juli – een beetje een slecht ogenblik om daarmee bezig te zijn, maar ik vond het toch treffend – verscheen er een opiniestuk over dat onderwerp, namelijk over de onenigheid tussen de Franse Gemeenschap, de federale overheid en de Vlaamse Gemeenschap om samen het vaccin toe te dienen, waarbij ook de kosten zouden worden gedeeld. Het systeem kennen we. De gemeenschappen zouden elk een derde van de kostprijs voor hun rekening nemen. De andere partijen zouden dan twee derde voor hun rekening nemen. Op die wijze bereikt het vaccin een zeer grote groep meisjes.

Ondertussen is het oktober en was ik nieuwsgierig om te weten of er ondertussen verandering in is gekomen. Daarom stel ik mijn vraag. Nu blijkt dat de Franse Gemeenschap hier niet aan wil meedoen. Ze verwijst meisjes uit die leeftijdsgroep naar de klassieke toeleiding, dus vaccinatie via de huisdokter en de apotheker. Dat heeft twee gevolgen. Er worden veel minder meisjes bereikt. Er is altijd een groep die niet wordt gevaccineerd. Ook is de kostprijs voor de samenleving veel groter als dit zo, op individuele basis wordt georganiseerd. Anders is er sprake van een hele campagne die wordt gevoerd en een hele jaarcohorte die men probeert te vaccineren. Dan kan er worden gewerkt met openbare aanbestedingen en een groepsaankoop. We hoeven elkaar daar niet van te overtuigen: dat kan dan veel goedkoper.

Het is niet het eerste vaccinatiedossier waarbij de samenwerking tussen de gemeenschappen en de federale overheid mislukt. In het opiniestuk klagen een aantal wetenschappers aan dat dit niet zal plaatsvinden. Mijnheer de minister, wat is de stand van zaken? Is er ondertussen al iets veranderd ter zake? Is er een overeenkomst gesloten in de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid, waarbij de gemeenschappen en de federale staat de kosten zouden delen? Klopt het dat de Franse Gemeenschap niet meedoet? Waar ligt eigenlijk het probleem? Is er al vooruitgang geboekt?

Wat is uw persoonlijke mening over dat advies van de Hoge Gezondheidsraad? Ik kan die bijna voorspellen. Ik neem aan dat u dat advies graag wilt volgen. Is er een niet-politieke verklaring voor de weigering van de andere partners, zoals medische redenen of redenen met betrekking tot de volksgezondheid? Kan de Franse Gemeenschap ook zomaar haar verantwoordelijkheid ontlopen? Kan de rekening worden afgewenteld op het RIZIV, wetend dat er dan sprake is van een veel kleiner potentieel bereik van de doelgroep? Preventie is helemaal de bevoegdheid van die gemeenschappen. Ook daarom vind ik het niet kunnen dat men dat op die wijze ontloopt. Als er geen evolutie in deze zaak is, is daar iets aan te doen?

Minister Steven Vanackere: Collega´s, de eerste keer dat ik in deze commissie over de problematiek van baarmoederhalskanker en het HPV heb gesproken, heb ik meteen verwezen naar het land in Europa met de laagste mortaliteit door baarmoederhalskanker. Dat land is Finland. Daar wordt nauwelijks gevaccineerd. De screening is er nagenoeg 100 percent. U moet ook weten dat, om de mortaliteit door baarmoederhalskanker te vermijden, twee strategieën, die ook complementair zijn, van tel zijn. We stellen vast dat er een Europees land is met een compleet anders georganiseerde geneeskunde, die absoluut niet zomaar overplantbaar is in onze liberale geneeskunde. Met ´liberaal´ bedoel ik hier dat de patiënt onder andere de vrije keuze heeft. In Finland kan een vrouw problemen met de verzekering krijgen als ze zich niet tijdig laat screenen. Ik denk niet dat dit een maatschappelijke keuze is waar België of Vlaanderen morgen al klaar voor is.

Als we het hebben over evidence-based nadenken over dit soort van ziekten, moeten we toch vaststellen dat een nagenoeg perfecte screening vanuit preventief oogpunt de hoogste rendementen oplevert om een bevolking te beschutten tegen de risico´s van baarmoederhalskanker. Dat is belangrijk om weten als we het hierover hebben.

Mevrouw Roex, ik heb echt geen resolutie van het federale parlement nodig om dat te bedenken. Ik heb dat al gezegd nog voor die resolutie er was. (Opmerkingen van mevrouw Elke Roex)

Ik heb dat meteen tijdens de zomer van 2007 gezegd. De uittredende federale minister pakte toen voor het eerst uit met zijn vaccinatieterugbetaling op RIZIV-basis. Ik had toen trouwens de rugdekking van de Vlaamse Gezondheidsraad. Er werden kanttekeningen gezet bij de stelling dat vaccinatie de oplossing biedt. Ook de Vlaamse Gezondheidsraad wijst op het feit dat beide goed in de gaten moeten worden gehouden, dat beide relevant zijn, dat vrouwen die zich tijdig laten screenen, ook een stellige bescherming opbouwen ten opzichte van dat risico.

Dat gezegd zijnde, is er ook het instrument van de vaccinatie. De gezondheidsraad is daar ook duidelijk over. U zult me straks vragen hoe het komt dat de Franse Gemeenschap – nog niet – ja heeft gezegd op de vraag om in te stappen in een model zoals we dat kennen, waarbij twee derde van de vaccinatie wordt betaald door de federale overheid en

Ingediend onder in de commissies Reacties uitgeschakeld voor Vraag om uitleg omtrent de vaccinaties tegen baarmoederhalskanker.

ongelijkheid binnen de pleegzorg

Ingediend op juni 12th, 2008 door bartcaron

Vraag om uitleg van Vlaams volksvertegenwoordiger Bart Caron aan de heer Steven Vanackere, Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin over de ongelijkheid binnen de pleegzorg.

Je kan ruwweg 3 vormen van pleegzorg onderscheiden: pleegzorg voor personen met een handicap, pleegzorg in het kader van de Bijzondere Jeugdbijstand en gezinsondersteunende pleegzorg.

Bij pleegzorg worden minderjarigen of volwassenen die, omwille van de opvoedingssituatie thuis of omwille van een handicap tijdelijk of blijven niet voor zichzelf kunnen zorgen, in een ander gezin opgenomen en begeleid. Het gezin dat hen opvangt, het pleeggezin, krijgt administratieve en psycho-pedagogische ondersteuning van een Dienst voor Pleegzorg. De overheid biedt dit gezin een onkostenvergoeding voor de kosten die zij maken voor hun pleegkind of pleeggast.

Voor de pleegkinderen wordt een spaarpotje gevormd zolang het kind in het pleeggezin blijft, dat gelijk is aan

Ingediend onder in de commissies Reacties uitgeschakeld voor ongelijkheid binnen de pleegzorg

decreet Ruimtelijke Ordening afchaffen bindend advies

Ingediend op juni 5th, 2008 door bartcaron

Vraag om uitleg van de heer Bart Caron tot de heer Dirk Van Mechelen, viceminister-president van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën
en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over de afschaffing van het bindend advies en de gevolgen hiervan voor het onroerend erfgoed.

Vraag om uitleg van de heer Jo Vermeulen tot de heer Dirk Van Mechelen, viceminister-president
van de Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening,
over de plaats en het belang van de archeologie in het onroerend-erfgoedbeleid

Vraag om uitleg van de heer Jos Stassen tot de heer Dirk Van Mechelen, viceminister-president van de
Vlaamse Regering, Vlaams minister van Financiën en Begroting en Ruimtelijke Ordening, over het bindend advies van het agentschap Ruimtelijke
Ordening en Onroerend Erfgoed Vlaanderen over stedenbouwkundig vergunningsplichtige werken

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.
De heer Bart Caron: Mijnheer de minister, u bent bezig met het opmaken van een nieuw ontwerp van
decreet Ruimtelijke Ordening. Er is een afspraakkader van bekend gemaakt. Een van de kleine puntjes inzake
ruimtelijke ordening is de positie van de monumentenzorg in het vergunningenbeleid. Dat aspect wil ik vandaag
behandelen omdat er veel commotie en ongerustheid heerst over het afschaffen van het systeem van het
zogenaamde bindend advies.
Een bindend advies is trouwens een contradictie in de termen. Een bindend advies uitgebracht door een gemachtigd ambtenaar is een historisch gegroeide realiteit.
Ik kom er nog op terug. Dat moet plaatsmaken voor een besluitvorming door gemandateerde politici. Dat is
goed, want zij moeten verantwoording afleggen voor hun beslissingen, ambtenaren niet.
Het bindend advies is in feite een ondemocratisch instrument.
Ik denk dat het dateert uit een tijd dat politici lastige, moeilijke en onpopulaire maatregelen graag
doorschoven naar ambtenaren. Men kon zich, als het negatief uitdraaide, dan ook verschuilen achter hun
beslissing, want dat is dan een beslissing waar ze niet onderuit kunnen. Zo bouwden de ambtenaren van de
afdeling Monumenten en Landschappen een grote ervaring op. Ze deden hun werk met veel ernst, deskundigheid
en een hart voor hun vakgebied. In de loop der jaren zwol kritiek uit de samenleving aan – kritiek op
een te rigoureuze, eerder conservatieve kijk op erfgoed. De kritiek is overdreven.
Er is te weinig aandacht voor herbestemming, voor hedendaagse architectuur, voor aanpassingen in functie
van hedendaagse noden. Dat staat ook in uw beleidsbrief. De ambtenaren werden door eigenaars en bouwheren
al te vaak gepercipieerd als strenge controleurs. Dat is geen goede zaak, en ik denk dat we er met een
nieuw concept van af kunnen geraken. In de sector heerst grote onrust over het idee om het
bindend advies af te schaffen. Mijns inziens is dat met goede redenen. Als het bindend advies van de Vlaamse
administratie voor de afdeling Monumenten en Landschappen verdwijnt, dan kan een college van burgemeester
en schepenen een bouwvergunning toekennen voor een beschermd monument, ook als dat tot gevolg
heeft dat het pand ernstig wordt aangetast, deels wordt afgebroken of verbouwd zonder rekening te houden met
de erfgoedwaarde. Pessimistisch gesteld: op deze wijze wordt het principe van de bescherming zelfs helemaal
onderuit gehaald. En wat als een schepencollege ‘vergeet’ advies te vragen alvorens de bouwvergunning toe
te kennen? Wordt op deze wijze geen halve eeuw moeizaam bevochten beschermingsbeleid afgebroken? In dit
geval moeten we dat letterlijk nemen. Moeten bezorgde monumentenzorgers nu doodsbang
worden? Ik ben geneigd om daar met hen ‘ja’ op te antwoorden.
Maar het bestaande systeem behouden is niet ideaal. Ik pleit voor een hedendaags systeem dat de
kwaaltjes van het verleden wegwerkt maar ook dienstig is om zowel de bestaande beschermingsregeling te versterken
als het waardevolle erfgoed dat nog niet beschermd is een ‘veiligere’ positie te geven in de ruimtelijke
ordening. Dat kan wellicht in veel vormen, maar hier wil ik een invalshoek verwoorden. Als een overheid voor een beschermd
monument een bouwvergunning in overweging neemt, dan moet zij advies vragen aan het Agentschap
Ruimtelijke Ordening-Onroerend Erfgoed. Als dat advies negatief is voor het ingediende plan, dan vind ik
dat het schepencollege niet langer zou mogen beslissen, maar zijn standpunt stevig gemotiveerd moet
overmaken aan een expertencommissie met een drietal specialisten uit de monumentenzorg en de ruimtelijke
ordening. De commissie, waarvan de leden door het Vlaamse Gewest worden aangeduid, maakt dan een
nieuw advies op. Indien dit advies overeenstemt met het ontwerp van beslissing van het schepencollege, dan
wordt deze bevestigd. Voor mij is de zaak dan rond. Indien dit advies afwijkt van het ontwerp, wordt het
beter automatisch voorgelegd aan de minister bevoegd voor monumentenzorg. Die kan dan een positieve of
negatieve beslissing nemen over de bouwvergunning. Ook een burger moet dezelfde procedure kunnen volgen
als hij niet akkoord gaat met het advies.
In dit schema ligt de eindverantwoordelijkheid steeds bij het politieke beleid, maar wordt de ‘bescherming’
niet uitgehold. Ik sluit niet uit dat er betere oplossingen zijn. Laat ons evenwel zeker zoeken naar voldoende
veiligheid, zonder het bindende advies te behouden. Ik deel het principiële standpunt dat dit niet meer van
deze tijd is. De politiek moet wel haar verantwoordelijkheid opnemen, en dat kan nooit zonder stevige
motivatie. Beschermde monumenten afbreken is snel gebeurd, laat dat dus niet snel gebeuren. Ook voor het
archeologisch erfgoed – het verdrag van Malta is nog niet geïmplementeerd – moet er een moderne procedure
komen die ‘ongelukken’ voorkomt.
In het geval van een stads- of dorpsgezicht kunnen we de procedure overbodig maken, op voorwaarde dat er
een herwaarderingsplan is, geïmplementeerd in de ruimtelijke planning. Dat kader is sterk. In dat geval zou een
advies kunnen volstaan, waarna het college kan beslissen. Ook voor beschermde landschappen kan het zo.
Hierover wil ik de volgende vragen aan de minister stellen. Wordt het bindend advies uit het nieuwe decreet
geschrapt? Door welke procedure wordt dat vervangen? Welke garanties biedt die nieuwe procedure
voor beschermde monumenten en landschappen? Kunt u zich vinden in mijn voorstel of een verwant voorstel?
Kan zoiets worden opgenomen in het nieuwe decreet, al dan niet in gewijzigde vorm? Ik breng dit aan vanuit
een bekommernis, ik doe dat niet vanuit een gesloten gedachtekader.

De voorzitter: De heer Vermeulen heeft het woord.
De heer Jo Vermeulen: Mevrouw de voorzitter, er is hier sprake van een invasie door de commissie voor
Cultuur. Dat is wellicht niet toevallig. De zorg voor archeologie en onroerend erfgoed staat daar hoog op de
agenda. Ik beschouw dit echt als een vraag om uitleg.

Ik wil uitleg over een aantal dingen die verschenen zijn en beroering hebben veroorzaakt in het wereldje van de
archeologen. Dat is geen grote wereld: daarom staat die natuurlijk ook snel op zijn kop. Het is echter wel een
heel fragiele wereld. Daarom kan enige verduidelijking, vandaag of later, zeker op haar plaats zijn.
Mijn vraag gaat hoofdzakelijk over de plaats en het belang van archeologie in Vlaanderen. Op dit moment voorziet
artikel 5 van het decreet van 30 juni 1993 houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium in
een advies dat bindend is. De heer Caron had het daar al over. Ter zake zijn er argumenten voor en tegen te bedenken.
Er valt veel over te zeggen. Het artikel is wel zeer belangrijk, in die zin dat zo ongeveer heel
de zorg voor
het Vlaamse archeologisch erfgoed daaraan opgehangen is. We hebben de voorbije jaren kunnen vaststellen dat het
adviseren van bouwvergunningen met betrekking tot het archeologisch vooronderzoek en het onderzoek zelf, heeft
geleid tot een belangrijke toename van dat preventief archeologisch onderzoek in Vlaanderen. Over de aard en
de vorm van dat advies kunnen we discussiëren, maar dat het archeologisch erfgoed moet worden bewaakt, is een
bekommernis die buiten kijf moet staan.
In die context is er sprake van dat de sector voor zijn adviezen in de toekomst moet kunnen werken met zogenaamde
archeologische potentie- en evaluatiekaarten.
Dat lijkt me een zeer waardevol instrument. Ook daar wil ik wat meer uitleg over. Het kan immers ook negatief
of anders worden geïnterpreteerd. De bekommernis bestaat dat dit systeem ook omgekeerd kan worden gebruikt,
zodat hele gebieden de facto archeologievrij zouden zijn, als er daarvan geen potentie- of evaluatiekaart
wordt gemaakt of dit niet als zinvol wordt beschouwd.
Dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn. Ik denk dat in Vlaanderen zo ongeveer geen enkele vierkante
meter archeologievrij is of zal zijn. De vraag is natuurlijk wat de waarde is van een en ander, maar dat
kunnen archeologen pas weten als ze het zien, als ze het opgraven. Dat is natuurlijk het grote verschil met onroerend
erfgoed. Dat zien we staan. We zien of het verkrot is of niet. We zien waar we het moeten beschermen. Bij
archeologie moeten we dat ontdekken. Daarnet is er al over de kogge gesproken. Dan vinden we al eens iets.
Daar was er sprake van tien of vijftien jaar ellende om dat allemaal rond te krijgen en er iets zinnigs mee te
doen. De vraag is natuurlijk of er een potentiekaart zou zijn geweest van het gebied van het Deurganckdok.
Wellicht wel, want in polders, en zeker opgespoten polders, is gewoonlijk nog wel wat te vinden.
De heer Caron had het er al even over. Essentieel voor de bescherming en ondersteuning van de archeologie is
uiteraard dat het decretaal kader in overeenstemming wordt gebracht met de letter en de geest van het Verdrag
van Malta. Dat is al een paar maal in het vooruitzicht gesteld. Een mooie samenvatting daarvan is: behoud in
situ als het kan, en ex situ als het moet, maar behoud in elk geval.
Mijnheer de minister, bij de nakende actualisering van het decreet op de ruimtelijk ordening is de invalshoek
van de archeologie zeer belangrijk. Onderhoudt u, bij de voorbereiding ervan, structurele contacten met de
archeologiesector in Vlaanderen? Zij kunnen hun expertise ter zake delen, net als hun zorg om het erfgoed.
Hoe evalueert u de – publiek geformuleerde – zorgen en vragen van die archeologische sector?
In uw beleidsbrief wordt een ontwerp van onroerenderfgoeddecreet aangekondigd voor 2008. Wat is
hieromtrent de stand van zaken en de vooropgezette timing? De tijd loopt. Hoe verloopt de integratie van de
bepalingen van het Verdrag van Malta?

De voorzitter: De heer Stassen heeft het woord.
De heer Jos Stassen: Mevrouw de voorzitter, mijnheer  de minister, geachte leden, ik had ter zake een interpellatieverzoek
ingediend. Aan de waarnemend voorzitter wil ik, ter attentie van de voorzitter van deze commissie,
zeggen dat ik dit echt een beleidskwestie vind. Ik vind het jammer dat we daar niet over kunnen interpelleren.
Het gaat over de vraag of een beleidskeuze die wordt gemaakt, een goede keuze is. Een vraag om uitleg geeft
niet de mogelijkheid te proberen dat te corrigeren door middel van een motie. De heer Vermeulen heeft duidelijk
een vraag om uitleg gesteld. Een interpellatie dient om een beleidskwestie in vraag te stellen, om alternatieven
te formuleren, zoals de heer Caron dat heeft gedaan, en om te kunnen zeggen of men akkoord gaat met een
voorstel. Ik blijf het dus jammer vinden dat dit niet tot een interpellatie heeft geleid.
Vandaag wordt het decreet met betrekking tot het roerend erfgoed in de commissie besproken. Het is bijna
ironisch dat tegelijkertijd ook een discussie over het bindend advies bij onroerend erfgoed wordt behandeld.
Het zijn twee tegengestelde zaken en daarom had ik graag een interpellatie kunnen houden. Het decreet
over het roerend erfgoed gaat uit van een sterk geloof in de sector. Het biedt een kans aan de sector en aan
Vlaanderen om met ons belangrijk roerend erfgoed om te gaan. Ik heb de indruk dat het voorstel om het bindend
advies af te schaffen, uitgaat van het omgekeerde. Over deze beleidskwestie moeten we discussiëren.
Deze discussie heeft te maken met een historische kwestie. Degenen die hebben beslist dat er een bindend
advies kwam bij monumenten en landschappen, hebben een historisch belangrijke daad gesteld. Ze hebben
een ongelooflijk inhaalmanoeuvre kunnen doen in een beleid dat nauwelijks rekening hield met wat Vlaanderen
en België bezitten op het vlak van onroerend erfgoed. Iedereen kent tientallen voorbeelden van hoe
werd omgegaan met ons historisch erfgoed, denken we maar aan de gebouwen van Horta die onder de bulldozer
terechtgekomen zijn. Dankzij het bindend advies heeft men daar gedeeltelijk paal en perk aan kunnen stellen.
Het is van historisch belang geweest. Meerdere ministers hebben zo een inhaalbeweging kunnen doen en ze
hebben de schade niet kunnen herstellen, maar wel kunnen beperken. Dit afschaffen, kan niet zomaar. Ik herhaal
dat dit meer zou moeten zijn dan een vraag om uitleg. We zouden over deze beleidskwestie moeten
kunnen discussiëren. Het probleem werd al geschetst door de andere vraagstellers,
ik zal het niet herhalen. Ik heb me laten inlichten over wat vandaag voorligt. Ik heb geprobeerd om uit
te vissen hoe het voorstel in elkaar zit. Ik heb me laten uitleggen wat het verschil is tussen wat vandaag bestaat
en wat in het nieuwe decreet zal staan, en wat daarvan de gevolgen zijn, zowel voor de monumenten als voor
de landschappen. In beide gevallen wordt een aanvraag en een advies gevraagd aan stedenbouw of, in het geval van ontvoogding,
aan de gemeente. Stedenbouw of de gemeente moeten nu een advies geven en bij weigering moet men
dat opvolgen of kan men bijkomende voorwaarden in de vergunning laten opnemen. In de toekomst kan men op
basis van een motivering afwijken van het advies dat Monumenten en Landschappen geeft. Het blijft zo dat
een verplicht advies moet worden opgevraagd, maar via een motivering kan ervan worden afgeweken. Dat geldt
zowel voor monumenten als voor landschappen. Er is wel een verschil tussen de twee. In het geval van
monumenten moet men voor de verdere technische specificaties, de zogenaamde niet-vergunningsplichtige werken,
wel een machtigingsverplichting vragen bij Onroerend Erfgoed. Voor een landschap zou dat niet zo zijn. Ik
weet niet of dit klopt, maar men heeft me verteld dat bij een landschap geen erfgoedspecifieke voorwaarden kunnen
worden opgelegd. Daarover kan men discussiëren. Zo kan men zich afvragen of de aanplanting van bepaalde
groenschermen in een landschap al dan niet specifieke elementen zijn waarbij men advies moet vragen.
Het verschil tussen ontvoogde en niet-ontvoogde gemeenten betreft vooral de controle op het advies. Een ontvoogde
gemeente moet advies vragen aan de administratie Onroerend Erfgoed, maar de gemeente kan dat ook nalaten,
want volgens mij beschikt de administratie Onroerend Erfgoed niet over een controlemechanisme om dit op
te sporen. Bij toevallige terreincontroles kunnen misschien wel vaststellingen worden gedaan, maar dat volstaat
niet. Ruimtelijke Ordening controleert de verleende vergunningen van de ontvoogde gemeenten wel en kan
dus waarschuwen indien een advies niet werd gevraagd, maar eigenlijk is de administratie Onroerend Erfgoed
volledig afhankelijk Ruimtelijke Ordening. We kunnen ook discussiëren over de ontvoogding. Ik
woon zelf in een gemeente die ontvoogd werkt en dat biedt zeker een aantal voordelen, maar de politieke
druk kan in een ontvoogde gemeente groter zijn dan in een niet-ontvoogde, want in dat geval beslist een
gemachtigde ambtenaar en die heeft het wellicht iets makkelijker om te weigeren.
Ook is er een risico op tegenstrijdige adviezen binnen de administratie. Ik geef u een voorbeeld. Een aanvrager
vraagt een vergunning voor het verbouwen van een monument/eengezinswoning en hij voorziet in een aantal
slaapkamers onder het dak. Dakvensters vallen niet onder de vergunningsplicht en dus moet er geen vergunning
worden aangevraagd, maar het gaat wel om een verandering aan het monument en dus moet aan Onroerend
Erfgoed om advies worden gevraagd of moet een machtiging worden gevraagd om de dakvensters te mogen
steken. Dit kan tot een tegenstelling leiden. Ik vermoed dat dergelijke situaties vaak voorkomen. Dezelfde
discussie kan worden gevoerd over dubbelglas in monumenten. We kennen het voorbeeld van Vooruit, waar
dubbelglas geweigerd werd. Door tegenstrijdige adviezen kunnen mensen in de problemen geraken.
Mijnheer de minister, ik twijfel niet aan uw goede intenties en dat u dergelijke zaken heel erg belangrijk
vindt vanuit uw bevoegdheid en als historicus. Het decreet dat mogelijk komt, geldt voor eender welke
minister die dat moet toepassen. De toepassing ervan is belangrijk, en staat los van de intentie van de minister
die toevallig het decreet opstelde. Het is niet mijn bedoeling om vragen te stellen over uw intenties, mijn
vraag is wat de gevolgen op het terrein zijn van dit voorontwerp. Het bindend advies is een van de belangrijke
historische beslissingen van de overheid, juist om een aantal kaalslagen te vermijden in belangrijke monumenten
en landschappen. Mijnheer de minister, wat is uw argumentatie om het
bindend sectoraal advies van de administratie te schrappen? Hoe ziet de nieuwe adviesbevoegdheid van
Onroerend Erfgoed er concreet uit voor monumenten, stads- en dorpsgezichten, landschappen en archeologie?
Welke elementen kunnen, naast de inhoudelijke, ook relevant worden ingebracht bij de beoordeling van
een advies? Dat kan door de administratie worden gebruikt maar kan ook door degene die je politiek moet
beoordelen, als niet relevant worden beschouwd. Hoe worden de motieven voor afwijking van het advies
beoordeeld? Zijn hier, naast inhoudelijke, ook andere relevante motieven mogelijk?

De voorzitter: De heer Sauwens heeft het woord.

De heer Johan Sauwens: Mevrouw de voorzitter, mijnheer de minister, collega’s, ik heb een dubbel
gevoel. Ik heb het in mijn parlementaire carrière bijna nooit meegemaakt dat een minister ondervraagd werd
over een voorontwerp van decreet. Het parlement heeft drie opdrachten: decreten maken, begrotingen goedkeuren
en de regering controleren. Voor wat betreft het controleren van de regering via een voorontwerp van
decreet, pleit ik voor grote behoedzaamheid. We moeten opletten voor het voeren van grote besprekingen en het
uitdagen van de minister om zijn intenties te geven, die verwoord zijn in het voorontwerp van decreet. Dat voorontwerp
moet nog een hele adviesronde doorlopen. Straks worden de besprekingen deel van de parlementaire
stukken, die mee de interpretatie van het uiteindelijk wetgevend werk moeten bepalen.
In dit parlement val ik van de ene verbazing in de andere. Gewone vragen om uitleg en interpellaties worden
geweigerd door het Bureau om redenen die met politieke opportuniteit te maken hebben. Ik kom nog uit de klassieke
school waarbij voorzitter Jean Defraigne oordeelde dat er geen domme vragen of interpellaties waren. Het
recht van spreken in het parlement was er tot het uiterste. Dit punt had eigenlijk niet behandeld kunnen worden:
een ondervraging van een minister over een ontwerp van decreet waar wij, collega’s, uiteindelijk het
laatste woord over zullen hebben. Enerzijds had ik totaal geen behoefte om hier iets te zeggen. Ik pleit voor heel
grote behoedzaamheid, ook bij het antwoord van de minister, om de reden die ik net duidelijk heb gemaakt.
Ten tweede wil ik wel het woord voeren om alleszins al duidelijk te maken dat ik heel ongerust ben, en ik druk
me voorzichtig uit, over een aantal dingen dat ik zie gebeuren op het terrein. Indien het voorontwerp, zoals
het nu wordt geformuleerd, zal worden voorgelegd, dan zullen ikzelf en nog meer mensen uit mijn fractie, daar
grote problemen mee hebben. De bescherming van monumenten is een zeer krachtig middel dat juist op dit
ogenblik overeind zou moeten blijven. We worden in Vlaanderen geconfronteerd met twee elementen.
Ten eerste wordt het structuurplan in zijn volle hardheid toegepast. Dat betekent dat we innames van de vrije ruimte
niet meer toelaten. Dat betekent dat de vrije ruimte schaars is en dat de bestaande panden steeds meer worden
afgebroken, gerenoveerd en aangepakt. Ik zou in deze omstandigheden pleiten voor meer bescherming, want
mijnheer de minister, uw inventaris wordt leeggeroofd vandaag. Het zou een pijnlijke oefening zijn om eens te
gaan kijken wat er nog staat van de eerste inventaris die ongeveer 25 jaar geleden is opgesteld. Juist op dat ogenblik
zou men versneld moeten beschermen en op een juridische manier de zorg om wat er geïnventariseerd is,
moeten meenemen in de besluitvorming. Ten tweede is er de ontvoogding van de gemeenten en het
verschuiven van de verantwoordelijkheid naar de gemeenten. Ik heb daar altijd voor gewaarschuwd, en zeker
in de sector van de monumentenzorg. Ik heb het dan nog niet over de projectontwikkelaars die op alle mogelijke
en onmogelijke manieren trachten hun project erdoor te drukken, ik heb het gewoon over bijvoorbeeld een aantal
beeldbepalende oude hoevegebouwen. De heer Stassen weet waarover ik het heb. Ik heb eergisteren een heel
pijnlijke confrontatie gehad met burgers die een gebouw niet kunnen onderhouden en vragen of het afgebroken
mag worden om drie bouwplaatsen te maken. Het gaat over beeldbepalende gebouwen, vermeld in de inventaris.
Dat gebeurt vandaag in alle gemeenten van Vlaanderen, vanwege de enorme stijging van de prijs van de
bouwgrond. Er is een enorme druk op alles wat ruimte kan creëren. Daarnet wilde men nog kerken afbreken om
ruimte te creëren. Op een ogenblik dat er juist een versterking zou moeten
zijn van het instrumentarium, gaat de beweging in de andere richting. Dat vind ik zeer gevaarlijk. Bij de
behandeling van het decreet wil ik daar dieper op ingaan. We moeten samen zoeken naar een zekere soepelheid,
die wel nodig is, daar ben ik het mee eens. Ik vind persoonlijk dat men door het invoeren van de
beroepsmogelijkheid, al heel veel oplost. Waarom moet men het bindend advies afschaffen?
Ten tweede voer ik toch het woord omwille van mijn bekommernis om u en uw positie. U moet als historicus
weten dat de eerste wet op de bescherming van de monumenten dateert van de jaren dertig en door een
liberale minister werd doorgevoerd. In 1934 werd de wet in de Kamer van Volksvertegenwoordigers goedgekeurd.
Dat was toen zeer vooruitstrevend. In het Europa van toen was het de eerste keer dat een regering
en een parlement een zeer verregaand instrumentarium hadden ontwikkeld dat de absolute eigendomsrechten
beperkte. Tijdens de daaropvolgende legislatuur heeft een liberale minister de wet uitgevoerd. Dat
is de realiteit. En het is de liberale minister Waltniel geweest die de basis heeft gelegd voor het decreet op
het archeologische patrimonium, wat door de daaropvolgende regering uiteindelijk is goedgekeurd. Hij
heeft het eerste voorontwerp ingediend. Er zijn nu kwatongen die beweren dat er komaf moet
worden gemaakt met het hele monumentenbeleid. Er zou een revanchegeest bij belangrijke mensen rondwaren.
Ik ken u echter als iemand die niet alleen woorden, maar
ook daadkracht ontwikkelt. Ik zie echter alleen
maar wat ik zie. De administratie Monumenten en Landschappen was een kleine kernadministratie die tot
in de provincies was vertakt met een zeer sterke dossierkennis.
Dat is door niemand ooit betwist. Men kon bouwhistorisch bepalen wat belangrijk was en wat niet,
en een wetenschappelijk dossier aandragen. Via de adviezen door de koninklijke commissie werden voorstellen
aan de minister gedaan. Deze administratie is nu, onder meer door de operatie ‘beter bestuurlijk beleid’
(BBB), volledig versplinterd. Ik zie het bijvoorbeeld aan het aantal beschermingen.

De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Mag ik u een vraag stellen? Wat BBB betreft, voer ik gewoon uit wat er al is
beslist.

De voorzitter: De heer Sauwens heeft woord.
De heer Johan Sauwens: Ik wil er wel dieper op ingaan, de entiteit is een onderdeel, maar waar is dat beslist?
De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft woord.

Minister Dirk Van Mechelen: De bevoegdheidsverdeling
tussen het departement, het agentschap, het Vlaams Instituut voor Onroerend Erfgoed (VIOE) en de integratie
tussen ruimtelijke ordening en onroerend erfgoed is via BBB beslist.

De voorzitter: De heer Sauwens heeft woord.
De heer Johan Sauwens: Waar het beslist is en door wie, doet er niet toe, ik zeg alleen maar dat de administratie
versplinterd zit. Wat het aantal beschermingen betreft, zijn er het laatste
jaar van de vorige legislatuur 795 monumenten beschermd,  en in 2007, het voorlaatste jaar van de huidige
legislatuur, zijn er 99 beschermd. We zien een terugval, er wordt bijna niet meer beschermd.
Straks wordt de Open Monumentendag onder voogdij van minister Anciaux geplaatst. Ik maak er nu enigszins een
karikatuur van, en de kogge staat te verwateren. Het zou sterk zijn om van de komende oefening voor een decreet
waaraan we serieus willen meewerken, gebruik te maken om een nieuwe start te geven aan een beschermingsbeleid
van het onroerende erfgoed in Vlaanderen.

De voorzitter: De heer Caron heeft woord.
De heer Bart Caron: In het besluit staat dat monumenten en landschappen een herkenbare entiteit met betrekking
tot het geheel moeten vormen. Het is natuurlijk geen normatief begrip. Ik betreur de vrij doortastende wijze
waarop een en ander is geïntegreerd op een provinciale afdeling. Ik heb het hier niet over het VIOE, want er zijn
hervormingen die zeer goed zijn doorgevoerd. We moeten misschien nog eens nadenken, en ik wil dat niet in een
negatieve sfeer doen, over de mate waarin de monumentenzorg nu beter of slechter wordt. Het gaat niet over de
integratie en de ruimtelijke ordening, maar over het al dan niet apart functioneren van een entiteit.

De voorzitter: Minister Van Mechelen heeft woord.
Minister Dirk Van Mechelen: Ik ga met de heer Sauwens akkoord dat we in een vreemd debat zijn
terechtgekomen. Ik heb ook het genoegen om meer dan 20 jaar parlementair mandaat achter de rug te hebben.
Het is de eerste keer dat dergelijke vragen worden geagendeerd. De heer Stassen vraagt of zich een
beleidsprobleem voordoet. Dat is ook de reden waarom er een decreet komt.
Het ontwerp van decreet heeft drie jaar voorbereiding achter de rug binnen de regering en de meerderheidspartijen.
Zo gaat dat in een democratie. Het werd vorige week vrijdag goedgekeurd op de ministerraad en
wordt vandaag voorgelegd aan een zeer breed forum van advies, veel uitgebreider dan wettelijk verplicht is.
Het ontwerp van decreet gaat naar de Strategische Adviesraad Ruimtelijke Ordening-Onroerend Erfgoed
(SARO), naar de Vlaamse Woonraad, de SERV, de Minaraad, de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten
(VVSG) en de Vereniging van de Vlaamse Provincies (VVP). Vanzelfsprekend zal op basis van
het advies de Vlaamse Regering beslissen wat zij al dan niet bijspijkert.
Ik ben blij te kunnen meedelen wat er wel en wat er niet in staat. De kogge is in 2000 boven water gehaald.
Zelf ben ik met dit bevoegdheidsdomein bezig vanaf 2005 en altijd bereid om mijn politieke verantwoordelijkheid
te nemen, maar niet voor de zaken waarvoor ik geen verantwoordelijkheid draag.
Het zou goed zijn te beginnen met de huidige reglementering. Wat de vroegere liberale ministers betreft,
mijnheer Sauwens, prijs ik mezelf gelukkig dat de meerderheid heeft aanvaard dat we naar een aanzienlijke
uitbreiding van de bescherming gaan. Ik stel immers vast op het terrein dat de inventaris ‘Bouwen door de
Eeuwen heen’ een prachtig boek is, maar dat het daarbij blijft. Met dit decreet proberen wij heel die inventaris
te valoriseren en daar voel ik me als liberaal minister kiplekker bij.
Het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening regelt de adviesverlening
over vergunningen in artikel 111. Het gaat dan over zowel stedenbouwkundige vergunningen als verkavelingsvergunningen.
Paragraaf 1 en 2 regelen de mogelijkheid om advies van de gemeentelijke commissie voor
ruimtelijke ordening (GECORO) in te winnen. Paragraaf 3 regelt dat ook in ontvoogde gemeenten het college
vrijwillig het advies van de gewestelijke stedenbouwkundige ambtenaar kan inwinnen. In ontvoogde gemeenten
stellen we soms een inflatie aan beroepen vast. Misschien moeten we die gemeenten attent maken op
paragraaf 3 van artikel 11 van het decreet. Verderop volgen paragrafen 4 en 5. Ik citeer paragraaf
4: “De Vlaamse Regering kan bepalen aan welke instanties de aanvraag voor advies moet worden voorgelegd.
Het advies dient steeds binnen dertig dagen ontvangst van de adviesvraag verstuurd te zijn naar het
college van burgemeester en schepenen. Wanneer geen advies is verleend binnen die termijn, mag aan de adviesvereisten
worden voorbijgegaan.” Ik citeer paragraaf 5: “Voor de volgende aanvragen worden
steeds adviezen ingewonnen, die bindend zijn, voor zover ze negatief zijn of voorwaarden opleggen: aanvragen
met betrekking tot percelen die gelegen zijn op minder dan 30 meter van het domein van autosnelwegen,
hoofdwegen en primaire wegen I of langs gewest- of provinciewegen worden voor advies voorgelegd aan de
wegbeheerder; aanvragen met betrekking tot voorlopig of definitief beschermde monumenten of archeologische
monumenten en met betrekking tot percelen die gelegen zijn in voorlopig of definitief beschermde stads- en
dorpsgezichten, landschappen, ankerplaatsen of archeologische zones worden voor advies voorgelegd aan de entiteit
die door de Vlaamse Regering belast wordt met taken van beleidsuitvoering inzake onroerend erfgoed.
Deze adviezen dienen steeds binnen dertig dagen na ontvangst van de adviesvraag verstuurd te zijn naar het
college van burgemeester en schepenen. Wanneer geen advies is verleend binnen die termijn, mag aan de adviesvereisten
worden voorbijgegaan. De verplicht in te winnen niet-bindende adviezen zijn
vastgelegd in het besluit van de Vlaamse Regering van 5 mei 2000. U merkt dat bindende adviezen de uitzondering
zijn, en niet-bindende adviezen de regel. Onroerend Erfgoed en het Agentschap van de Wegen hebben dus
tot nu toe een vrij uitzonderlijke positie bekleed. Toen men dit in het decreet van 1999 inschreef, had men daar
geen bijzondere bedoelingen mee. Het was immers gewoon de bevestiging van een historisch gegroeide situatie.
Ook in de voorheen geldende Stedenbouwwet van 1962 was dit immers zo.
De aanleiding tot de wijziging van het decreet Ruimtelijke Ordening is, zoals ook vooropgesteld in het regeerakkoord,
de nood aan een actualisatie van het bestaande decreet, de uitvoering van het regeerakkoord en van de
beleidsnota’s. Bij deze decreetswijziging wil de Vlaamse Regering een aantal uitgangspunten hanteren. Ruimtelijke
Ordening heeft een integrerende rol te vervullen waarbij de
verschillende belangen afgewogen moeten
worden en de politieke overheid verantwoordelijk is voor het nemen van beleidsbeslissingen. Dit noemt men
ook het zogenaamde primaat van de politiek. In het regeerakkoord 2004-2009 staat in het hoofdstuk
over een rechtszekere ruimtelijke ordening te lezen: “De ruimtelijke ordening, waarbij de diverse maatschappelijke
activiteiten gelijktijdig tegen elkaar worden afgewogen, behoudt een integrerende en coördinerende rol ten
opzichte van de diverse sectorale aanspraken. Conflicterende regelgeving of grafische overlappingen worden
maximaal weggewerkt.” Ruimtelijke ordening kan deze integrerende en coördinerende
rol maar opnemen als ze op basis van de verschillende adviezen een afweging kan maken. De bepaling
dat enkele adviezen een bindend karakter hebben, maakt dat de afweging niet ten volle kan gebeuren.
In het voorontwerp van geactualiseerd decreet dat voorligt voor advies, wordt voorgesteld dat niet alleen
het bindend karakter van het advies van onroerend erfgoed wordt gewijzigd, maar dat ook het bindend
karakter van het advies van het Agentschap van de Wegen wordt aangepast. Pas daarna zijn alle adviezen
van een gelijk niveau en kan ruimtelijke ordening ten volle zijn integrerende en coördinerende rol uitoefenen.
Ik pleit voor een geïntegreerde besluitvorming van de ruimtelijke ordening en het onroerend erfgoed. Er is
lang gepleit voor een scheiding. Hier zijn ze geïntegreerd. De reflex van ons erfgoed moet bijna een basisreflex
zijn vooraleer wordt geoordeeld over stedenbouwkundige aanvragen. Iedereen die met ruimtelijke
ordening begaan is, moet een onroerenderfgoedreflex hebben. Als ze die niet hebben, zullen we het moeten
aanleren. Ze moeten ervoor openstaan, er begrip en oog voor hebben. Het is niet voor niets dat ik al jaren
pleit voor zes miljoen monumentenwachters in Vlaanderen en niet voor de enkele die we vandaag hebben.
We moeten de adviezen nu afwachten. Het gaat intussen over twee decreetteksten. Er is de wijziging van het
bestaande decreet waar we het hoofdstuk grond- en pandenbeleid hebben uit gelicht. Dat is verwerkt in een
compleet nieuw decreet. Daarin hebben we ook andere decreten ondergebracht om coördinatie te hebben. Op
deze manier hebben we twee vrij transparante decreten. Wat hier ter discussie ligt, is de wijziging van het
decreet Ruimtelijke Ordening. De heer Sauwens stelt terecht de vraag of we nu de discussie zullen aangaan
over iets wat in het ontwerp van decreet staat. We voorzien in het gewijzigde decreet niet meer in
bindende adviezen, zowel op het vlak van wegen als onroerend erfgoed. De vraag die zich stelt, is of de rol
van de wegen en van het onroerend erfgoed daardoor wordt afgezwakt. Heiligt het doel de middelen? Ja of
neen? Ik wil daar duidelijk op antwoorden dat dit volgens mij niet het geval is. Dat is zeker niet mijn bedoeling.
Als minister bevoegd voor het onroerend erfgoed sta ik voor 100 percent achter het belang van deze
sector in onze samenleving. Ik heb dat daarnet met betrekking tot de uitvoering van BBB ook duidelijk
willen maken. Wie stelt dat de adviezen plots vrijblijvend worden of volledig aan relatieve willekeur onderhevig zijn, wenst
het nieuwe systeem geen kans te geven. We hebben in de decreetswijziging immers de volgende artikelen
voorzien – ondertussen zijn de teksten ook neergelegd in het Vlaams Parlement – ik citeer: artikel 99.2:
“Indien uit de verplicht in te winnen adviezen blijkt dat het aangevraagde strijdig is met direct werkende normen
binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke ordening, of indien dergelijke strijdigheid manifest reeds uit
het aanvraagdossier blijkt, wordt de vergunning geweigerd of worden in de aan de vergunning verbonden
voorwaarden waarborgen opgenomen met betrekking tot de naleving van de sectorale regelgeving. Voor de toepassing
van het eerste lid wordt onder ‘direct werkende normen’ verstaan: supranationale, wetskrachtige, reglementaire
of beschikkende bepalingen die op zichzelf volstaan om toepasbaar te zijn, zonder dat verdere
reglementering met het oog op precisering of vervollediging noodzakelijk is.” Dit is een voldoende reden om
de stedenbouwkundige vergunning te weigeren. Ik citeer verder artikel 99.3: “Een vergunning kan worden
geweigerd indien uit een verplicht in te winnen advies blijkt dat het aangevraagde onwenselijk is in het
licht van doelstellingen of zorgplichten die gehanteerd worden binnen andere beleidsvelden dan de ruimtelijke
ordening. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ‘doelstellingen of zorgplichten’ verstaan: internationaalrechtelijke,
Europeesrechtelijke, wetskrachtige, reglementaire of beschikkende bepalingen die de overheid
bij de uitvoering of de interpretatie van de regelgeving of het voeren van een beleid verplichten tot de
inachtneming van een bepaalde doelstelling of van bepaalde voorzorgen, zonder dat deze op zichzelf beschouwd
voldoende juridisch duidelijk zijn om onmiddellijk te kunnen worden uitgevoerd.” Dit is het principe
van de zorgplicht dat we niet alleen in het onroerend erfgoed willen implementeren, maar ook in alle adviezen
die worden verstrekt in het kader van een stedenbouwkundige vergunning.
Ik vat dit nog even samen in mensentaal. Een vergunning moet worden geweigerd als ze strijdig is met direct
werkende sectorale normen of er dienen voorwaarden te worden opgenomen die strekken tot een adequate invulling
van de sectorale wetgeving. Een vergunning kan worden geweigerd als ze strijdig is met niet direct werkende
sectorale regels, zoals zorgplichten. Dat is een appreciatie die op dat ogenblik moet gebeuren.
Zoals u weet, zijn in recentere beschermingsbesluiten heel stringente regels vastgelegd. Deze kunnen dus beschouwd
worden als direct werkende normen. In de verschillende onroerend-erfgoeddecreten staat de zorgplicht
bovendien generiek ingeschreven. Er kan wat dat betreft ook geen discussie zijn.
Bovendien voert het ontwerp ook een wijziging door van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van
monumenten, stads- en dorpsgezichten. Aan artikel 11, paragraaf 4 van het decreet wordt een tweede lid toegevoegd
dat luidt als volgt: “Stedenbouwkundige vergunningen gelden als machtiging indien de vergunning het
advies van het agentschap integraal overneemt.” We willen op die manier komen tot een administratieve
lastenverlaging, weliswaar op voorwaarde dat het geldt op de voorwaarden die het agentschap oplegt.
U weet dat momenteel het gebruik dat de stedenbouwkundige vergunning tevens – in het kader van Onroerend
Erfgoed – geldt als machtiging om werken uit te voeren aan een beschermd monument of stads- of dorpsgezicht
van elkaar onderscheiden is. Door het schrappen van het bindende karakter van het advies bestaat de mogelijkheid
dat een eigenaar van een monument een stedenbouwkundige vergunning krijgt en deze vervolgens naar
eigen goeddunken uitvoert middels onwenselijke technieken. Een en ander is nu zo vanwege het feit dat de
stedenbouwkundige vergunning niet zo in detail gaat als noodzakelijk is voor bepaalde restauratiedossiers. Daarom
wordt voorgesteld dat de stedenbouwkundige vergunning expliciet geldt als machtiging op voorwaarde
dat het advies is opgenomen. We gaan hier naar een versterking van de regelgeving.
Voor de percelen gelegen binnen beschermd landschap is deze uitzonderingsregel niet voorzien en is er ook
geen aparte machtiging meer nodig als de werken vergunningsplichtig zijn. Voor percelen gelegen binnen
een beschermd archeologisch monument of zone blijft het advies bindend, conform het Archeologiedecreet,
voor zover het advies voorwaarden oplegt. Daar volgen we dus dezelfde logica als deze die ik zojuist naar
voren heb geschoven. Dit imp
liceert dat een stedenbouwkundige vergunning die wordt gegeven zonder rekening te houden met het
advies van onroerend erfgoed voor wat betreft monumenten en stads- en dorpsgezichten de facto gewoon
onuitvoerbaar is zolang de aanvrager geen aparte machtiging van de administratie Onroerend Erfgoed
heeft verkregen. Een college dat een vergunning geeft afwijkend van een ongunstig advies van Onroerend
Erfgoed voor wat betreft monumenten en stads- en dorpsgezichten geeft aan de aanvrager de illusie dat hij
zijn slag heeft thuisgehaald, terwijl hij nog steeds die machtiging zal moeten krijgen. De machtiging wordt
immers opgelegd voor wat monumenten en stads- of dorpsgezichten betreft. In de praktijk zal het advies van
Onroerend Erfgoed dus steeds gevolgd worden om uiteindelijk de vergunning ook uitvoerbaar te maken.
Ik moet er ten slotte ook op wijzen dat de Formele Motiveringswet van kracht blijft en, conform deze
wetgeving, elke beleidsbeslissing zich moet baseren op de adviezen en dat er alleen van een advies kan worden
afgeweken op basis van veruitwendigde en daadkrachtige motieven, conform deze Motiveringswet. Dit betekent
dat het verplichte advies over onroerend erfgoed volwaardig moet worden meegenomen in de afweging bij
beslissingen inzake stedenbouwkundige vergunningen en dat er slechts sterk gemotiveerd van kan worden afgeweken.
Trouwens, de Formele Motiveringswet geldt voor alle uitgebrachte adviezen, dus ook van alle andere
beleidsdomeinen die een advies uitbrengen en waarvan een vergunningverlenende overheid zou willen afwijken.
Om een voorbeeld te geven: indien er van een advies waarin archeologische voorwaarden worden aangegeven,
wordt afgeweken, moet de vergunningverlener zich bewust zijn dat dit vertragende factoren met zich kan
meebrengen in de uitvoering van de stedenbouwkundige vergunning. Wij zullen dan ook de nodige maatregelen
nemen om in de vergunning te stellen dat men afwijkt en dat daardoor een afzonderlijke aanvraag voor machtiging
moet worden verkregen, zodanig dat wat dat betreft zowel met betrekking tot het verlenen van de vergunning
en de implicaties ervan enerzijds als met betrekking tot de gevolgen voor de handhaving anderzijds er geen
enkele onduidelijkheid kan bestaan.
Mijnheer Caron, ik heb uw suggestie met betrekking tot stedenbouwkundige vergunningen voor beschermde
monumenten begrepen. Ik heb daar akte van genomen. We kunnen een discussie voeren over de pro’s en de
contra’s. Ik stel voor, zoals de heer Sauwens terecht zegt, dat we dit debat voeren bij het decreet zelf. Wij
moeten de vraag stellen of het, indien het werkbaar is, aangewezen is. Ik kom in mijn antwoord nog op andere
garanties, die misschien op een eenvoudigere manier uiteindelijk hetzelfde beogen.
Er is nog een andere reden waarom uw voorstel misschien niet nodig is. We zullen dat te gepasten tijde beslissen.
Binnen het beleidsveld Ruimtelijke Ordening wordt met het voorstel tot geactualiseerd decreet betreffende Ruimtelijke
Ordening gestreefd naar een gelijke behandeling van adviezen. Dat was de bottomline, en zo stond het ook
in het regeerakkoord. Daarom zou ik daarvan liever niet afwijken. Er moeten natuurlijk wel voldoende garanties
zijn. In het decreet zijn nog bijkomende garanties voorzien om een en ander mogelijk te maken.
Men mag trouwens ook niet vergeten dat het nieuwe decreet bijkomende garanties inhoudt op aandacht voor
de adviserende instanties. Hun advies mag dan wel niet bindend zijn, maar er wordt voorzien dat beslissingen
naar deze adviserende instanties moeten worden gestuurd – en het is belangrijk, mijnheer Sauwens, dat we
dit in het achterhoofd houden. Onroerend Erfgoed geeft een niet-bindend advies, een gemeente beslist een stedenbouwkundige
vergunning af te leveren waarbij zij voorbijgaat aan dit advies. Zij moet dit minstens zeer sterk motiveren. Maar op dat moment bestaat de mogelijkheid
dat deze adviesverlenende instantie een beroepsrecht krijgt bij de deputatie. Het mechanisme is: wij
beslissen wie advies moet geven, de adviezen worden gelijkwaardig behandeld – dus niet het een bindend en
het andere niet-bindend –, wij zeggen dat de wetgeving op de Formele Motiveringsplicht is van toepassing, wij
maken de koppeling tussen de stedenbouwkundige vergunning en de machtiging, namelijk administratieve
vereenvoudiging of net niet, en wij zeggen dat de stedenbouwkundige vergunning ter kennis moet worden
gegeven aan degene die advies heeft verleend, zodanig dat degene die advies heeft verleend afwijkend van de
motivatie op die manier de adviesverlener in kennis stelt dat hij gebruik kan maken van zijn beroepsmogelijkheid
bij de deputatie. Ik denk dat we zo een transparant mechanisme hebben dat geldt voor alle adviezen die worden ingediend – of
het nu gaat om wegen, onroerend erfgoed, milieu – om uiteindelijk de verantwoordelijkheid te nemen. Ik sluit
niet uit dat dit een bijzondere waakzaamheid vraagt van het agentschap om dit te volgen. In het besluit over
de adviesverlening en de vergunningen moeten we duidelijke afspraken maken dat, wanneer men afwijkt
van een advies, de vergunningverlenende overheid zeer duidelijk moet zeggen waarom ze het advies volgt of
niet volgt. Laat ons het decreet op zijn merites beoordelen. Ik wacht de adviezen af van alle betrokken partijen. Maar
ik denk dat we op deze manier enkele knelpunten billijk hebben behandeld.
Het Forum Vlaamse Archeologie, waarnaar de heer Jo Vermeulen verwijst, heeft net zoals elke middenveldorganisatie
binnen mijn bevoegdheid een goed contact met mij en mijn kabinet. Op hun vragen om uitleg, verduidelijking
of suggesties wordt telkens geantwoord. De vragen en bekommernissen uit de archeologische sector,
zoals de integratie van de bepalingen van het Verdrag van Malta, zullen na een brede bevraging meegenomen
worden in het voorstel van onroerenderfgoeddecreet. Ik wil nog even zeggen dat ik in sommige middenveldorganisaties
bijzonder ontgoocheld ben. De Confederatie Bouw was lid van de klankbordwerkgroep. Ze kwam
nooit maar schoot nadien wel de regeling af. Als men een mogelijkheid tot inspraak krijgt, moet men ze ook
nemen. We hebben ontelbare vergaderingen gehad, voor mij is er inspraak genoeg geweest.
De conclusies van de zogenaamde ‘Malta-werkgroep’, waaraan zowel archeologen als bouwheren deelnamen,
zullen worden geïntegreerd in het ontwerp van Onroerend Erfgoeddecreet. Wat mij betreft, moet het er nu
door. Het is de bedoeling om het in mei of in juni aan de Vlaamse Regering voor te leggen. We hebben eerst
de twee andere decreten afgewerkt. Ik kan wel zeggen dat er heel uitdrukkelijk gevolg zal
worden gegeven aan de ‘Malta-bepalingen’ met betrekking tot het archeologisch erfgoed, zowel voor het
preventief archeologisch onderzoek en de archeologische opgravingen voorafgaand aan de uitvoering van
werken, alsook voor de financiering ervan. U weet dat ik pleit voor solidarisering van de kosten. Ik heb de bouwsector
in persoonlijke gesprekken proberen te overtuigen. In de petrochemische sector bestaat al zo’n systeem.
Het komt niet van hen, dus zal het van ons naar hen moeten gaan. Ik had het liever anders gezien.
Ik wil tot slot besluiten met een andere vernieuwing die ook in het ontwerp van decreet Ruimtelijke Ordening
wordt opgenomen waardoor de lat een stuk hoger wordt gelegd voor alle geïnventariseerde constructies. Het gaat
over zeer veel geïnventariseerde stukken. Ik voeg een artikel toe aan het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming
van monumenten, stads- en dorpsgezichten. Ik citeer: “Hoofdstuk IVbis. Inventaris van het bouwkundig
erfgoed. Artikel 12bis. De Vlaamse Regering stelt een inventaris van het bouwkundig erfgoed vast
onder de vorm van een systematische oplijsting per  gemeente, waarbij per opge
nomen constructie of gezicht
een beknopte wetenschappelijke beschrijving wordt gevoegd. De inventaris wordt beschikbaar gesteld in
boekvorm of in een beveiligd gedigitaliseerd bestand. Artikel 12ter. Een stedenbouwkundige vergunning voor
het slopen van als bouwkundig erfgoed geïnventariseerde constructies kan slechts worden afgeleverd na een
algemene onroerenderfgoedtoets, waarvoor de Vlaamse Regering de nadere regelen bepaalt.”
Ik heb meer dan een jaar geleden aan het Agentschap Ruimtelijke Ordening de opdracht gegeven om een werkbaar
systeem uit te werken waarbij de softwareprogramma’s voor de vergunningenregisters worden aangepast.
Per fiche in het vergunningenregister zullen we bijkomende aandacht besteden aan het feit of het is opgenomen
in de inventaris en wat er is opgenomen. We zijn aan het uitwerken hoe we de interface tot stand kunnen brengen
om te vermijden dat we alles moeten overtikken in het vergunningenregister. Er wordt in het nieuwe decreet wel
degelijk beslist dat er een stedenbouwkundige vergunning zal nodig zijn voor het slopen van als bouwkundig erfgoed
geïnventariseerde constructies. In mijn gemeente stond een prachtig seinhuisje aan een overweg. De NMBS was haar terrein aan het opkuisen.
’s Morgens reed ik er voorbij en het stond er nog; ’s avonds was het verdwenen, zonder enige aanvraag
van vergunning. Daarom pleit ik ook voor erfgoedroutes in gemeenten zodat iedereen zou weten wat er geïnventariseerd
is. De inventaris bevat meer dan 100.000 items die op deze manier een bijzondere aandacht krijgen via de erfgoedtoets.
De erfgoedtoets zal zich inzonderheid uitspreken over het feit of het mag worden gesloopt of niet. De heer
Sauwens gaf het voorbeeld van de hoeve. Als uit de erfgoedtoets blijkt dat de hoeve zeer waardevol is en ze
is geïnventariseerd, dan heeft het gemeentebestuur een formeel document in handen.
Het ontwerp van decreet dat nu voor advies weg is, zal binnen de regering aan de adviezen worden aangepast.
Het is de bedoeling dat we het alleszins nog voor het zomerreces naar de Raad van State sturen. Het zal van
de adviesprocedure afhangen of we het nog van de Raad van State terugkrijgen voor de laatste ministerraad
in juli. Zo ja, dan is het de bedoeling om het tijdens die ministerraad nog goed te keuren en het
onmiddellijk in te dienen in het parlement, zodat de bespreking in september of uiterlijk in oktober, in alle
sereniteit kan worden gevoerd.

De voorzitter: De heer Caron heeft het woord.
De heer Bart Caron: Mijnheer de minister, ik dank uvoor het antwoord.
Mijnheer Sauwens, uw opmerking over de behandeling van dit soort zaken op dit moment klopt, maar daar is
een goede reden voor, want heel veel mensen die met monumentenzorg bezig zijn, zijn niet de mensen die bij
de voorbereidende besprekingen van een decreet inzake ruimtelijke ordening betrokken zijn. Het gaat om
mensen zoals ik, die een kanaal zoeken om hun bezorgdheid te uiten. Het is niet meer dan dat, maar die
bezorgdheid kan legitiem zijn. Mijnheer de minister, deze vraag om uitleg is niet meer
zo recent, ik had trouwens een interpellatieverzoek ingediend, en ik weet niet wat er ondertussen met de
teksten is gebeurd. Ik ga daar nu niet dieper op in, ik respecteer het verzoek om dat in een latere fase te
doen. Ik wil ook het expertenonderzoek afwachten en nagaan hoe het middenveld erop reageert. We moeten
het gesprek inderdaad voeren via de geijkte kanalen. Hetzelfde geldt voor de beroepsprocedure.
Ik wil alleen nog opmerken dat de aanvullingen inzake de sloopvergunningen en de koppeling ervan aan de
inventaris bouwkundig erfgoed zeker een stap vooruit zijn. Nu we zien dat het seinhuisje waaraan u refereert
zo makkelijk verdwijnt, moeten we ons afvragen of we voor een aantal markante, beeldbepalende elementen
toch niet beter de beschermingsregeling zouden toepassen, want dan weet een eigenaar wel of zijn pandje al
dan niet op een lijst staat. We moeten ons in elk geval blijven bekommeren om ons bouwkundig erfgoed.

De voorzitter: De heer Vermeulen heeft het woord.De heer Jo Vermeulen: Ik dank de minister voor de
antwoorden die hij gaf op al mijn vragen.

De voorzitter: De heer Stassen heeft het woord.
De heer Jos Stassen: Mevrouw de voorzitter, ik ben een politicus en ik meen dat we het politieke debat
moeten voeren over hoofdlijnen. Dat was ook de bedoeling van mijn interpellatieverzoek.
Mijnheer de minister, u had perfect de vragen naar uw intenties onbeantwoord kunnen laten. Dat zou ik aanvaard
hebben. Ik ken u voldoende om te weten dat u dat niet zou doen, maar ik zou het aanvaard hebben. Voor
mij was het belangrijk om hier te laten horen dat de geruchten over dit ontwerp van decreet mijn bezorgdheid
wegdragen. Het was politiek gezien belangrijk om dat op tafel te gooien.
We zullen de discussie nog wel voeren, want er zitten aspecten in uw antwoord waar ik wellicht op zal terugkomen.
Ik moet het nog bestuderen. We zullen wel zien in oktober.
Met mijn interpellatie wou ik een politiek gebaar stellen en zeggen: dit is niet zo vanzelfsprekend als men laat
uitschijnen.

De voorzitter: Mijnheer Stassen, wellicht werd uw interpellatie omgezet in een vraag om uitleg onder meer
omdat het ontwerp van decreet hier nog behandeld moet worden. We zullen de discussie daarover nog voeren.

De heer Sauwens heeft het woord.
De heer Johan Sauwens: Wij willen als parlementsleden toch samen met u zoeken naar de beste oplossingen.
We willen constructief en open met u samenwerken, zonder het hele ontwerp van decreet in vraag te
stellen. Dat is een evenwichtsoefening. Ik moet

Ingediend onder in de commissies 1 reactie

boek

Klik hier om het boek te downloaden


'Vanop de Frontlijn, Reflecties op het Vlaamse Cultuurbeleid' - Bart Caron en Guy Redig, Uitgeverij Vrijdag, april 2019




Bart Caron met contrabas (foto: Viviane Decock)

 

Nieuws

Vlaams parlementslid Bart Caron (Groen) stopt met actieve politiek

We moeten af van ‘middeleeuwse’ overdracht van jachtrechten

Alternatieven voor dierproeven

Het ‘kleine’ parlementaire werk. Recente voorbeelden: Geluidshinder kusttram – Hakhoutbeheer – Restauratiepremies Onroerend Erfgoed – Beschermde landschappen

Ketnet wil zender voor allerkleinsten, “Legitieme vraag en begrijpelijke ambitie”

Gereglementeerde boekenprijs unaniem goedgekeurd door Vlaams parlement

Wat liep er fout met de bescherming Villa Slabbinck? (Brugge)

Groen verwelkomt Bellegemse windmolens, maar vraagt ‘windplan’ voor regio Kortrijk

Groen wil geen sloop hoekhuis Kasteelkaai-Belfaststraat.
Hoog tijd voor een Kortrijkse visie op erfgoed!

Woede van boeren terecht, maar alleen ander landbouwmodel geeft boeren een zekere toekomst.

Provinciebestuur W-Vl verliest vele (culturele) instellingen

Bart Caron : “Overdracht cultuurbevoegdheden provincies is een wangedrocht !”

Leve Mest-Vlaanderen

Nog geen bescherming poldergraslanden

Nog redders aan de kust?

Brugge weert plooifiets uit overheidsgebouwen

De Leie of het Kanaal naar Roeselare: Groen wil meer binnenvaart

Kortrijk Airport, milieuvergunning aangepast?

Wanneer faire prijzen voor landbouwproducten?

Kortrijk heeft de bus gemist

Burgerkabinet ontslaat Gatz niet van plicht om al bestaande inspraak te versterken

Steeds meer monumenten wachten op broodnodig onderhoud. Ondertussen verkrotten ze

Freya Piryns voorgedragen als vertegenwoordiger in de Raad van Bestuur van de VRT

Regering krimpt beloofde natuurgebieden langs de Leie sterk in

Bruggen in Kortrijk, werkende verlichting op de fietspaden is een brug te ver…

LAR-zuid, woordbreuk van de stadscoalitie

Informatie, diverse sporten en cultuur moeten prioriteit VRT blijven

‘Gemeenteraad is wachtzaal voor wie schepenambt wil’

Persmededeling: Groen maakt werk van versterking West-Vlaamse open ruimte.

Persbericht: 5 Groene werven voor een impuls in West-Vlaanderen.